Enkel elektronisch kennisgeven van een omgevingsvergunning. Noot Rob

Rob schrijft een annotatie bij ABRvS 30 oktober 2019, nr. 201902254/1A1 en 201902255/1/A1, ECLI:NL:RVS:2019:3628, in het juridische tijdschrift AB Rechtspraak Bestuursrecht (AB 2020/39). Mag een bestuursorgaan kennisgeven van een omgevingsvergunning enkel via de elektronische weg (bijvoorbeeld op de eigen website of overheid.nl)? Uit de uitspraak blijkt dat dat niet altijd mag. Rob bespreekt de relevante wetgeving en laat zien dat de Raad van State nu strenger lijkt dan in een eerdere uitspraak. Ook gaat hij in op komende wijzigingen in de wetgeving. Hieronder vindt u de samenvatting van de uitspraak en de volledige annotatie.

Samenvatting uitspraak:

De Afdeling stelt voorop dat onder berichten als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb ook mededelingen als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo moeten worden begrepen. Deze mededelingen zijn, anders dan de bekendmaking van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning aan de aanvrager zelf, berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht. De strekking van artikel 2:14, tweede lid, van de Awb is om te waarborgen dat verzending van berichten niet uitsluitend elektronisch plaatsvindt, maar ook in bijvoorbeeld een (papieren) dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Dat is op grond van deze bepaling slechts anders indien bij wettelijk voorschrift is bepaald dat met een elektronische verzending kan worden volstaan. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat een wettelijke bepaling die enkel de mogelijkheid biedt om zekere berichten elektronisch te verzenden op zichzelf onvoldoende is om met een elektronische verzending te kunnen volstaan. Het moet gaan om een wettelijke bepaling waaruit volgt dat deze berichten bij uitsluiting elektronisch worden verzonden. Zoals het college onbetwist heeft gesteld, is vanaf het van kracht worden van de Verordening op de Gemeentepagina in het papieren huis-aan-huis-blad “Arnhemse Koerier” steeds expliciet vermeld dat bekendmakingen kunnen worden ingezien op www.overheid.nl of op afspraak. Ook voor zover Gelredome uitsluitend papieren publicaties bijhield, kon zij er op deze wijze al langere tijd van op de hoogte zijn dat zij voor kennisgevingen van verleende omgevingsvergunningen www.overheid.nl diende te raadplegen. De conclusie is dat de rechtbank […] terecht heeft overwogen dat de overschrijding door Gelredome van de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt tegen de omgevingsvergunningen […], Gelredome kan worden toegerekend en daarom niet verschoonbaar is.

Annotatie Rob:

1. In de afgedrukte uitspraak gaat het om de vraag of een te laat ingediend bezwaar tegen een omgevingsvergunning ontvankelijk is omdat van die vergunning enkel elektronisch mededeling is gedaan.

2. B&W Arnhem verlenen omgevingsvergunningen voor de transformatie van een kantoorgebouw tot 80 appartementen met een ondergeschikte welness-, fitness- en loungeruimte. Gelredome maakt te laat bezwaar. De termijnoverschrijding is volgens haar verschoonbaar omdat B&W Arnhem niet hadden mogen volstaan met een elektronische publicatie van de verleende omgevingsvergunningen. In de Verordening elektronische publicatie gemeente Arnhem is niet expliciet bepaald dat publicatie uitsluitend op elektronische wijze plaatsheeft. De rechtszekerheid vergt daarom dat tevens publicatie op andere wijze had plaatsgevonden, aldus Gelredome. De Afdeling volgt het betoog van Gelredome.

3. De omgevingsvergunningen uit de afgedrukte uitspraak zijn verleend met de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Relevant zijn de artikelen 3.8 en 3.9 Wabo, artikel 2:14 Awb en de genoemde verordening. Van een verleende omgevingsvergunning moet mededeling worden gedaan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag mag in zijn algemeenheid volstaan met een elektronische mededeling, maar alleen als dat bij wettelijk voorschrift is bepaald. Volgens de Afdeling is namelijk artikel 2:14, lid 2, Awb ook gewoon van toepassing op mededelingen in de zin van artikel 3.9 Wabo. Eerder leek de Afdeling nog een andere opvatting toegedaan en louter elektronische mededelingen van verleende omgevingsvergunningen zonder grondslag in een wettelijk voorschrift mogelijk te achten. Zie mijn noot onder ABRvS 13 december 2017, AB 2018/133. Het oordeel in de hierboven afgedrukte uitspraak is mijns inziens in lijn met de wetstekst.

4. In de onderhavige zaak is er een wettelijk voorschrift dat elektronische kennisgevingen regelt, namelijk de genoemde verordening. In artikel 2 lid 2 van die verordening is echter niet meer bepaald dan dat het gemeentebestuur, in dit geval het college, ervoor kan kiezen om voor het doen van een kennisgeving gebruik te maken van het elektronische gemeenteblad. Daarmee is volgens de Afdeling “elektronische publicatie dus niet dwingend en bij uitsluiting voorgeschreven” (cursivering van mij, RSW). En dus hadden B&W Arnhem hier niet mogen volstaan met een elektronische kennisgeving.

5. Hiermee slaagt echter het beroep van Gelredome op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet. In het (papieren) huis-aan-huisblad werd namelijk vanaf het van kracht worden van de meerbedoelde verordening op de gemeentepagina steeds expliciet vermeld dat bekendmakingen konden worden ingezien op www.overheid.nl of op afspraak. Hoewel de verordening elektronische publicatie niet dwingend en bij uitsluiting voorschreef, kon Gelredome dus weten dat zij voor kennisgevingen van verleende omgevingsvergunningen www.overheid.nl diende te raadplegen, aldus in mijn woorden de Afdeling. Die redenering lijkt mij in het licht van artikel 6:11 Awb in het geval van een professionele partij als Gelredome te billijken.

6. Voor de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo zal artikel 3.8, eerste (vol)zin, van die wet volgens artikel 4.11, onderdeel B, van het voorstel van de Wet elektronische publicaties, Kamerstukken II 2018/19, 35218, nr. 2, gewijzigd worden. Die eerste volzin zal, als het voorstel wet wordt, komen te luiden:

“Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.”
Daarbij wordt gedoeld op het in het wetsvoorstel genoemde nieuwe artikel 12 van de Bekendmakingswet, dat verwijst naar de verplicht in te voeren digitale publicatiebladen van provincies, gemeenten e.d. (het nieuwe artikel 2 Bekendmakingswet). Een vergelijkbare wijziging zal worden doorgevoerd in artikel 3.15 Wabo voor de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Een voordeel ten opzichte van de huidige verscheidenheid aan digitale vindplaatsen van bekendmakingen van met name lagere overheden is naar mijn oordeel dat de uitgifte van die bladen elektronisch zal geschieden op een algemeen toegankelijke wijze door middel van een door de Minister van BZK in stand gehouden digitale infrastructuur (het voorgestelde artikel 2, lid 8, Bekendmakingswet). Deze infrastructuur bestaat al en wordt ontsloten via overheid.nl. Het gebruik ervan door de decentrale overheden is thans nog vrijwillig, maar wordt met het achtste lid verplicht, aldus Kamerstukken II 2018/19, 35218, nr. 3, p. 38 (MvT). Papieren publicaties kunnen volgens de regering worden voortgezet, maar krijgen dan het karakter van een aanvullende service (MvT, p. 24). Overheidsorganisaties kunnen bovendien aanvullende voorzieningen treffen, zoals het ter beschikking stellen van geprinte publicaties op openbare plaatsen als stadhuis, bibliotheken en wijkbureaus, het beschikbaar stellen van computers op deze plaatsen om de publicaties te raadplegen en het op verzoek toezenden van geprinte publicaties (MvT, p. 25).Als dat in de toekomst niet gaat gebeuren, kan de positie van niet digitaal vaardige landgenoten mijns inziens in het gedrang komen.
7. Over het Wetsvoorstel elektronische publicaties heeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen inhoudelijke opmerkingen gemaakt (zie Kamerstukken II 2018/19, 35218, nr. 4). In haar advies over het momenteel eveneens aanhangige voorstel van de Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer heeft de Afdeling advisering echter gewezen op rapporten van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de Nationale ombudsman en Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Daarin is aandacht gevraagd voor personen die niet digitaal vaardig zijn (zie Kamerstukken II 2018/19, 35261, nr. 4, p. 4–5). Hoewel het voorstel van de Wet elektronische publicaties bijvoorbeeld op het punt van de uniformering van elektronische kennisgevingen van met name lagere overheden een verbetering vormt, zullen bestuursorganen blijvend aandacht moeten hebben voor de burger zonder digitale vaardigheden.

Inpassing natuurvergunning in bestemmingsplan. Noot Joost en Rob

Joost en Rob schrijven een annotatie bij ABRvS 9 oktober 2019, nr. 201709763/1/R2, ECLI:NL:RVS:2019:3417 in BR 2020/4. De uitspraak gaat onder meer over de inpassing in bestemmingsplannen van onherroepelijke vergunningen die op grond van de Wet natuurbescherming met gebruikmaking van het Programma Aanpak Stikstof zijn verleend. Hieronder vindt u de samenvatting van de uitspraak en de volledige annotatie.

Samenvatting uitspraak:

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, overweegt de Afdeling dat de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt. Gelet hierop had een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs nieuwe gegevens of inzichten kunnen opleveren over de significante effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden waarvoor een melding op grond van het PAS is gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling is bijlage 4 van de planregels, voor zover daarin wordt verwezen naar vergunningen en meldingen die met gebruikmaking van het PAS zijn verleend, respectievelijk op basis van het PAS zijn gedaan, dan ook in strijd met artikel 2.8, eerste en derde lid, van de Wnb vastgesteld.

Annotatie Joost en Rob:

1. Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voorzag in een programmatische aanpak van de stikstofproblematiek in stikstofgevoelige Natura-2000-gebieden. Vanaf de inwerkingtreding van het programma kon bij de verlening van
toestemming voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken gebruik worden gemaakt van het programma en de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling. Als een activiteit paste binnen de depositieruimte die in het
PAS is onderzocht, kon het bevoegd gezag onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, de natuurvergunning verlenen. 2. Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling een tweetal uitspraken gedaan over het PAS.  De Afdeling is – kort gezegd – tot het oordeel gekomen dat het PAS onverbindend is en niet langer als basis voor toestemming voor activiteiten mag worden gebruikt. Zie ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604.
3. Voor een bestemmingsplan dat mogelijk significant negatieve effecten op Natura-2000-gebieden kan hebben, moet een passende beoordeling worden gemaakt. Er geldt geen verplichting tot het maken van een passende beoorde-ling als het plan een herhaling of voortzetting is van een project ten aanzien waarvan eerder een passende beoordeling is gemaakt (een zogenoemde één-op-één-inpassing) en een nieuwe passende beoordeling geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat project. Dit volgt uit artikel 2.8, lid 2, Wet natuurbescherming. In de planregels kan bijvoorbeeld verwezen worden naar een eerdere natuurvergunning. Uit een oogpunt van
rechtszekerheid moet dan volstrekt duidelijk zijn welke natuurvergunning in de planregels wordt ingepast, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de datum en het kenmerk van de vergunning. Zie ABRvS 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515, r.o. 49.9, en ABRvS 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1185, r.o. 5.7. In deze beide uitspraken spreekt de Afdeling ook telkens van onherroepelijke vergunningen.
4. In de (sterk verkort) afgedrukte uitspraak oordeelt de Afdeling in r.o. 16.3 dat de uitzondering om voor een bestemmingsplan een passende beoordeling op te stellen niet geldt in geval van inpassing van natuurvergunningen die met gebruikmaking van het PAS zijn verleend. Volgens de Afdeling had een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs nieuwe gegevens of inzichten kunnen opleveren over de significante effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden waarvoor met gebruikmaking van het PAS een natuurvergunning is verleend.
5. Dit oordeel van de Afdeling roept bij ons vragen op. De eerste vraag die zich opdringt is of de Afdeling ook de houdbaarheid van andere passende beoordelingen dan die van het PAS wil beoordelen in het kader van een bestemmingsplanprocedure waar de vraag voorligt of een onherroepelijke natuurvergunning planologisch kan worden ingepast. In de afgedrukte uitspraak heeft de Afdeling de houdbaarheid van de passende beoordeling gekoppeld aan haar eigen oordeel over het PAS. Doet zich alleen dan de situatie voor dat een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs nieuwe gegevens of inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van een plan of project? Of kan men voortaan altijd de passende beoordeling van een onherroepelijke natuurvergunning ter discussie stellen als die vergunning (één-op-één) in een bestemmingsplan wordt ingepast?
6. Een andere vraag die wij ons stellen is of een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, lid 1, onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) (en bijvoorbeeld de
activiteit bouwen in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder a, Wabo) zonder nieuwe passende beoordeling kan worden verleend als er met gebruikmaking van de passende beoordeling van het PAS al een natuurvergunning is verleend
en onherroepelijk is geworden. Het antwoord lijkt bevestigend te moeten luiden. Volgens ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, r.o. 32.7, behoudt zo’n natuurvergunning immers het rechtsgevolg dat zij heeft. De aanvraag
om een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken (en bijvoorbeeld de activiteit bouwen) hoeft gelet op artikel 2.2aa, aanhef en onder a, Besluit omgevingsrecht alleen nog betrekking te hebben op die activiteit(en) en
niet tevens op een Natura-2000-activiteit, omdat immers in ons voorbeeld de vergunning, bedoeld in artikel 2.7, lid 2, Wnb, al verleend is.
7. Kan echter zo’n planologische afwijkomgevingsvergunning tezamen met de natuurvergunning bij een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan één-op-één in dat bestemmingsplan worden ingepast? Dat kan gelet op de
afgedrukte uitspraak dus niet. Dat lijkt op het eerste gezicht vreemd. Er is echter een relevant verschil tussen het verlenen van een omgevingsvergunning en een natuurvergunning enerzijds en de vaststelling van een bestemmingsplan anderzijds. De natuurvergunning is afgegeven ten behoeve van een project, een bestemmingsplan zal kwalificeren als plan in de zin van artikel 2.8, lid 1, Wnb. Dat er een passende beoordeling voor een project is verricht, zegt op zichzelf nog niets over de vraag of er een passende beoordeling moet worden verricht voor een plan, en andersom: voor een plan kan een passende beoordeling zijn verricht, maar dat zegt nog niets over de voor
het project te verrichten passende beoordeling. Vergelijk wat de Europese Commissie over laatstbedoelde situatie in haar mededeling Beheer van Natura-2000-gebieden, De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EG) schrijft: “Waar een of meer specifieke projecten in algemene zin maar niet in termen van projectdetails deel uitmaken van een plan, stelt de gemaakte beoordeling op planniveau de specifieke projecten niet vrij van de beoordelingsvereisten van artikel 6, lid 3, in een later stadium, wanneer er veel meer details over bekend zijn.” (PbEU 2019, C33/26)
Bedenk daarbij dat een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing. Als de ondeugdelijke passende beoordeling van het PAS in geval van een onherroepelijke natuurvergunning zonder meer één-op-één zou mogen worden
vertaald in een bestemmingsplan, zou zij, zolang het bestemmingsplan blijft gelden, telkens blijven doorwerken. Dat brengt ons echter weer bij de vragen van ons punt 5 hierboven, namelijk of men een verrichte passende beoordeling
altijd kan betwisten bij inpassing van een natuurvergunning in een bestemmingsplan, of alleen als die passende beoordeling, zoals bij het PAS, al een keer door de rechter is gewraakt.

R.S. Wertheim & J. oude Egbrink

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Artikel Rob Wertheim

Rob Wertheim heeft in JB Plus een artikel gepubliceerd. Hieronder vindt u een uittreksel. De volledige versie is te vinden op https://opmaat.sdu.nl/book/SDU_SDU_GENERIC_g_SDU_JBPL042019_197006/g_SDU_JBPL042019_197006.

 

JBPLUS 2019(4) Functies van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in het licht van recente ontwikkelingen in de rechtspraak

13-11-2019

Auteur(s): Wertheim, R.S.

Functies van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in het licht van recente ontwikkelingen in de rechtspraak

In deze bijdrage worden actualiteiten in de rechtspraak over de UOV besproken. Dat gebeurt aan de hand van verschillende onderwerpen: de toepasselijkheid en het voorwerp van de UOV, de kenbaarheid van de toepassing van de UOV, het met de uitvoering van de UOV belaste bestuursorgaan, de behandeling van de zienswijzen en de verhouding tot de fase van beroep op de bestuursrechter. Per onderwerp zal waar nodig aan de orde komen in hoeverre de functies van het bevorderen van zorgvuldige besluitvorming, het bieden van individuele rechtsbescherming en het bieden van inspraak tot hun recht komen.

1. Schets uniforme voorbereidingsprocedure

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV). Zij bestaat in haar huidige vorm sinds 1 juli 2005, toen de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Wet UOV Awb)1 in werking trad. De invoering van de Wet UOV Awb ging gepaard met een omvangrijke, afzonderlijke invoeringswet, te weten de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (‘Aanpassingswet UOV Awb’), die uiteraard op dezelfde datum in werking trad.2 De UOV heeft haar oorsprong in het ruimtelijke-ordenings- en het milieurecht. Dat werd voor 1 juli 2005 weerspiegeld in verschillende, in de Awb opgenomen voorbereidingsprocedures, te weten twee in afdeling 3.5 (oud) opgenomen procedures, geënt op het milieurecht, en een ‘openbare voorbereidingsprocedure’ in afdeling 3.4 (oud) Awb, die was ontleend aan het ruimtelijke-ordeningsrecht en onder meer van toepassing was op bestemmingsplannen. Reeds in de eerste evaluatie van de Awb werd de vraag gesteld of er wel behoefte was aan twee openbare voorbereidingsprocedures,3 maar het zou nog tot 1 juli 2005 duren voordat de procedures werden samengevoegd tot de UOV. Sinds die datum wordt de UOV van toepassing verklaard en toegepast in een veelheid aan gevallen, ook buiten het omgevingsrecht.

Kern van de UOV is dat een bestuursorgaan, voordat het een besluit neemt, dat besluit op grond van art. 3:11 lid 1 Awb in ontwerp ter inzage legt. De op dat ontwerp betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, dienen volgens hetzelfde artikellid mee ter inzage te liggen. De terinzagelegging wordt voorafgegaan door de openbare kennisgevingen die art. 3:12 Awb noemt. Gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen belanghebbenden op grond van de artikelen 3:15 en 3:16 Awb een zienswijze over het ontwerp naar voren brengen, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk. Volgens art. 3:15 lid 2 Awb kan bij wettelijk voorschrift of door het bestuursorgaan worden bepaald dat ook aan anderen de gelegenheid moet worden geboden hun zienswijze naar voren te brengen. Voorbeelden vindt men in art. 3.8 lid 1 onder d van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het bestemmingsplan en art. 3.12 lid 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) voor die omgevingsvergunningen die worden voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure van die wet; dat is de UOV met enkele extra toeters en bellen.4 Volgens die bepalingen mag ‘eenieder’ zienswijzen naar voren brengen, en dus niet alleen een belanghebbende. Na de terinzagelegging zal het bestuursorgaan binnen de wettelijke beslistermijn tot een besluit moeten komen. Het bestuursorgaan neemt daarna het besluit, waarbij het gelet op art. 3:46 Awb zal moeten reageren op de zienswijzen. Het bestuursorgaan kan er ook van afzien een besluit te nemen en besluiten alles bij het oude laten of, als het om een op aanvraag te nemen besluit gaat, de aanvraag weigeren. In de praktijk volgt soms na het doorlopen van de UOV geen enkel bericht meer van het bestuursorgaan. Een belanghebbende heeft de mogelijkheid om na ommekomst van de beslistermijn te procederen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.5 Volgt een besluit (een positief besluit, al dan niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, of een besluit tot weigering van de aanvraag), dan kunnen belanghebbenden (en indien dat bij wettelijk voorschrift is bepaald, ‘eenieder’) daartegen procederen bij de bestuursrechter.6 Een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in art. 3:15 Awb naar voren heeft gebracht, heeft nochtans geen beroepsrecht; zie art. 6:13 Awb.

[…]

3.6.2 Beroepsrecht en zienswijzen

Gelet op art. 6:13 Awb heeft de burger in beginsel geen beroepsrecht tegen het besluit als hij over het ontwerpbesluit geen zienswijze heeft ingediend. Hetzelfde geldt voor besluitonderdelen waarover geen zienswijze is ingediend: wie een besluitonderdeel niet heeft bestreden in de zienswijze, kan daartegen in beroep niet voor het eerst gronden aanvoeren; hij zwemt dan – in het beeldende juristenjargon – in een onderdelenfuik.127 Wat besluitonderdelen zijn, verschilt per soort besluit.128 De getrapte rechtsbescherming van art. 6:13 Awb (en de daarin gelezen onderdelenfuik) acht de Afdeling niet strijdig met art. 6 EVRM en art. 11 lid 1 Mer-richtlijn. Wat het EVRM betreft, ziet de Afdeling bijvoorbeeld verschil met de zaak De Geouffre de la Pradelle/Frankrijk.129In die zaak was de bekendmakingsregeling zeer ingewikkeld en was klager er persoonlijk van op de hoogte gesteld dat een voor hem van belang zijnde besluitvormingsprocedure was gestart; hij mocht er volgens het EHRM op rekenen dat hij ook van het uiteindelijke besluit op de hoogte was gesteld. De Afdeling oordeelt de regeling van afdeling 3.4 Awb omtrent de kennisgeving van ontwerpbesluit niet ingewikkeld en in de betreffende zaak was bij appellanten niet de verwachting van een persoonlijke kennisgeving gewekt.130 Vanwege het uit art. 6 EVRM afgeleide recht op toegang tot de rechter en het verbod op excessief formalisme bij de toepassing van procesregels is Schreuder-Vlasblom kritisch over de trechterfunctie van art. 6:13 Awb. Zij wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor een volledig onderzoek onder een besluit (lees: een zorgvuldige voorbereiding) primair bij het bestuursorgaan ligt. De mogelijkheid van pro-formazienswijzen acht zij een terecht begin van compensatie aan de burger, maar volgens haar ligt er nog een probleem voor de wetgever.131

Wat betreft de Mer-richtlijn heeft de Afdeling onder verwijzing naar het Rewe-arrest132 en het daarin geformuleerde doeltreffendheidsbeginsel geoordeeld dat de in art. 6:13 Awb opgenomen regel (dat een appellant alleen beroepsrecht heeft als hij een zienswijze heeft ingediend) het niet onmogelijk maakt om het beroepsrecht uit te oefenen, omdat ingevolge de artikelen 3:15 en 3:16 Awb en 13.3 Wm eenieder gedurende een termijn van zes weken zienswijzen tegen het ontwerp­besluit kan indienen.133

De genoemde bepaling uit de Mer-richtlijn is, tezamen met een bepaling uit de Richtlijn industriële emissies,134 de Europeesrechtelijke vertaling van art. 9 lid 2 Verdrag van Aarhus, waar de lidstaten en de EU partij bij zijn. De Rechtbank Limburg heeft in haar hierboven bedoelde uitspraak aan het HvJ EU ook prejudiciële vragen gesteld over onder meer de verenigbaarheid van art. 6:13 Awb met het Verdrag van Aarhus.135 Een van de vragen komt erop neer of deelneming aan de UOV bepalend moet zijn voor de ontvankelijkheid in beroep; bestuursrechtelijke herzieningsprocedures zijn ook Europees­rechtelijk niet verboden,136 maar de vraag is of participatie à la de UOV daaronder valt.137 In mijn annotatie onder de desbetreffende uitspraak heb ik erop gewezen dat volgens de rechtspraak van het HvJ EU ‘elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procesrechtelijke bepaling de toepassing van Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure.’138 Een doorsneeburger, die in Nederlandse bestuursrechtelijke procedures niet met een advocaat hoeft te procederen, zal niet altijd beseffen dat niet meedoen aan de UOV in principe fataal is voor zijn toegang tot de rechter. Als slechts een ontwerpbesluit voorligt, zou de neiging geringer kunnen zijn om in het geweer te komen: misschien denkt de burger dat hij altijd nog in actie kan komen zodra het besluit genomen wordt. Op de consequenties van art. 6:13 Awb hoeft hij in de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet gewezen te worden.139 Overigens doen sommige bestuursorganen dat uit zichzelf toch.140 Als de UOV de functies van zowel inspraak als rechtsbescherming in zich moet verenigen, zou zo’n verplichting wettelijk geregeld moeten worden.

In de Limburgse prejudiciële vragen komt ook de hierboven genoemde onderdelentrechter aan de orde.141 De zonder advocaat procederende burger zal niet altijd op de hoogte zijn van de finesses van het begrip ‘besluitonderdeel’,142 en in zoverre zou men eenzelfde betoog als in de vorige alinea kunnen houden. In de literatuur is bovendien na het bovengenoemde arrest Commissie/Duitsland betoogd dat de in art. 6:13 Awb gelezen onderdelenfuik niet zou moeten gelden in zaken die onder art. 9 lid 2 van het Verdrag van Aarhus vallen, vanwege de eisen van een ruime toegang tot de rechter en van een beoordeling van de materiële en formele rechtmatigheid die het verdrag stelt.143

In Commissie/Duitsland oordeelde het HvJ EU overigens wel dat het de nationale wetgever vrijstaat om specifieke procedurevoorschriften vast te stellen, zoals de regel dat een argument niet-ontvankelijk is wanneer het is ingediend op een manier die misbruik vormt of kwade trouw oplevert.144

Een afzonderlijk, hier niet uit te werken kwestie vormen besluiten die worden voorbereid met de UOV, maar waartegen het beroep op de bestuursrechter is uitgesloten. De vraag is of de civiele rechter als restrechter dan altijd voldoende rechtsbescherming kan bieden.145

4. Slotbeschouwing

Hierboven is besproken dat de UOV verschillende functies kan vervullen. Blijkens de besproken rechtspraak lijkt de rechter zich daar niet altijd van bewust. Waar de UOV het verplichte voorportaal voor toegang tot de rechter vormt, zou de rechter niet excessief formalistisch moeten zijn bij de toepassing van art. 6:13 Awb en zou het bestuur – al dan niet op grond van een daartoe in de wet op te nemen verplichting – in kennisgevingen moeten wijzen op de consequenties van het niet indienen van zienswijzen. Waar de UOV bijdraagt aan democratische controle, zou de rechter het in evidente strijd met de wet passeren van volksvertegenwoordigingen – Windpark Oostpolder – niet door de vingers moeten zien, ook niet in gevallen waarin niet de volksvertegenwoordiging (raad, provinciale staten), maar het dagelijks bestuur (burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten) het bevoegd gezag is (maar aan de volksvertegenwoordiging wel politieke verantwoording verschuldigd is). Kennisnemen van zienswijzen, gebruikmaken van het agenderingsrecht en het aanhoren van burgers die tijdens de vergadering inspreken, heeft voor de volksvertegenwoordiging en daarmee voor de burger meer zin vóór dan ná het nemen van het besluit. Soms lijkt de rechter te gemakkelijk te oordelen dat gebreken in de toepassing van de UOV gepasseerd kunnen worden omdat belanghebbenden toch niet in hun belangen geschaad zijn. Niet altijd is duidelijk of de rechter daadwerkelijk alle potentiële belanghebbenden in het vizier heeft, nog los van het feit dat ook niet-belanghebbenden, als de inspraak bij wettelijk voorschrift voor eenieder is opengesteld, invloed moeten kunnen hebben op het te nemen besluit en daarmee kunnen bijdragen aan zorgvuldige besluitvorming. De vraag of de UOV juist is toegepast, zal in het voorkomende geval ook dienen te worden beantwoord in het licht van de verplichtingen van het Verdrag van Aarhus, waaronder de verplichting naar behoren rekening te houden met het resultaat van de inspraak. Mogelijk leiden de besproken lopende procedures bij het EHRM en het HvJ EU nog tot interessante nieuwe inzichten voor de UOV.

Mr. drs. R.S. Wertheim

Rob Wertheim is advocaat bij Wertheim advocatuur B.V. en deeltijddocent aan de Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Staatsrecht, Bestuursrecht en Bestuurskunde.

Voetnoten

 

1) Stb. 2002, 54, i.w.tr. Stb. 2005, 320.

2) Kamer­stukken II 29 421, 2003/04 – 2004/05; Stb. 2005, 282, i.w.tr. Stb. 2005, 320 (1 juli 2005).

3) Commissie evaluatie Algemene wet bestuursrecht, Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht, 1994-1996, ‘s-Gravenhage: Sdu Uitgevers 1996, p. 40.

4) Zie de art. 3.10 e.v. Wabo.

5) Zie de art. 6:2, 6:12 en 8:1 Awb. Dat kan ook bij niet op aanvraag genomen besluiten, mits men uiteraard belanghebbende is en – gelet op art. 6:13 Awb – een zienswijze ingediend heeft. Zie bijv. ABRvS 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:338.

6) Art. 8:1 Awb.

[…]

127) Neutraler dikwijls ook: onderdelentrechter. Overigens geldt geen grondentrechter oftewel argumentatieve fuik meer; zie A.T. Marseille & H.D. Tolsma (red.), Bestuursrecht 2, Rechtsbescherming tegen de overheid, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 234.

128) Bij omgevingsvergunningen moet elk van de in de art. 2.1 en 2.2 Wabo bedoelde toestemmingen als besluitonderdeel worden opgevat; ABRvS 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155, AB 2011/130 (m.nt. Blomberg & Grapperhaus), M&R 2011/87 (m.nt. Van den Broek), JB 2011/91 (m.nt. Albers & Schlössels). Bij bestemmingsplannen zijn het bijv. plandelen, aanduidingen en planvoorschriften; ABRvS 20 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4229, Gst. 2005, 112 (m.nt. Teunissen). In een zaak over een onderdelenfuik binnen de fase van beroep klaagt de appellant binnen de beroepstermijn c.q. hersteltermijn van art. 6:6 Awb over de bouwregels voor erfafscheidingen binnen de bestemming natuur op zijn perceel; na die termijn mag hij niet klagen dat die bestemming niet mede voorziet in recreatief medegebruik. Een bestemming ‘Natuur, voor zover niet is voorzien in recreatief gebruik’ is dus een ander besluitonderdeel dan de bestemming ‘Natuur’. Gelet op de gebruikte terminologie geldt deze uitspraak waarschijnlijk ook voor de in art. 6:13 Awb gelezen onderdelenfuik tussen zienswijze en beroep. Zie ABRvS 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1722, BR 2015/72 (m.nt. Wertheim onder ABRvS 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1797, BR 2015/73).

129) EHRM 16 december 2002, A 253-B (1992).

130) ABRvS 18 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3228, AB 2007/173 (m.nt. Widdershoven); ABRvS 25 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3772, AB 2007/174 (m.nt. Widdershoven).

131) M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2017 (6), p. 412, enigszins door mij geparafraseerd.

132) HvJ EG 16 december 1976, ECLI:EU:C:1976:188.

133) ABRS 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3703 (Stichting Enci Stop). In deze zaak ging het om een Belgische gemeente (Riemst), die in het geheel geen zienswijze had ingediend. In de uitspraak komt de aanvaardbaarheid van de besproken onderdelentrechter in relatie tot de Mer-richtlijn niet aan de orde. Zie ook hierna.

134) Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), PbEU 2010, L 334.

135) Zie noot 114.

136) In de woorden van art. 9 lid 2 Verdrag van Aarhus: ‘recours préliminaire devant une autorité administrative’, resp. ‘les voies de recours administratif’, en in art. 11, lid 4, Mer-richtlijn: ‘een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie’ en ‘bestuursrechtelijke toetsingsprocedure’, resp. art. 25 lid 4 Richtlijn industriële emissies: ‘een voorafgaande toetsingsprocedure voor een bestuursorgaan’ en ‘de administratieve toetsingsprocedures’.

137) Een vraag die ook volgens E. Plambeck & L. Squintani, ‘Rechtsbescherming tegen plannen en programma’s in het omgevingsrecht in het licht van het Unierecht’, SEW 2019/2 (afl. 1), nog niet is beantwoord. Zie ook mijn noot in AB 2019/177. Over de precieze reikwijdte van bijv. HvJ EU 15 oktober 2009, C-263/08, ECLI:EU:C:2009:631 (Djurgården), en HvJ EU 15 oktober 2015, C-137/14, ECLI:EU:C:2015:683 (Commissie/Duitsland), zou men namelijk kunnen twisten.

138) HvJ EU 18 februari 2016, ECLI:EU:C:2016:98 (Finanmadrid).

139) Zie bijv. ABRvS 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2535.

140) Zie bijv. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-62938.html.

141) In de casus van de zaak bij de Rechtbank Limburg speelt de onderdelentrechter niet; de appellanten hadden in het geheel geen zienswijze ingediend. De desbetreffende prejudiciële vraag 4 stelt bovendien de onderdelenfuik enigszins impliciet aan de orde. Mogelijk zal het HvJ EU op dit punt dus nog geen definitieve duidelijkheid geven.

142) Albers en Schlössels hebben in JB 2011/91 gewezen op het casuïstische karakter van de rechtspraak over dat begrip.

143) Aldus Backes in AB 2015/447. Voorzichtiger zijn Duijkersloot e.a., t.a.p.

144) R.o. 81.

145) Zie verder Plambeck & Squintani, a.w., voor de rechtsbescherming tegen bepaalde plannen en programma’s in het omgevingsrecht.

ADC-toets. Annotatie Rob Wertheim bij uitspraak Kempenbaan-West, Veldhoven

Annotatie in Bouwrecht 2019/81 (afl. 11)

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 24 juli 2019, nr. 201504613/4/R3, ECLI:NL:RVS:2019:2560

(Mrs. B.J. van Ettekoven, E. Helder, J.W. van de Gronden)

m.nt. R.S. Wertheim[1]

(Art. 2.8 Wet natuurbescherming)

Bestemmingsplan. ADC-toets. Dwingende redenen van groot openbaar belang. Beperkte aantasting Natura-2000-gebied.

De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nieuwe infrastructuur nodig is in het belang van de economie in de Brainportregio Eindhoven en voor behoud en uitbreiding van de werkgelegenheid in deze regio. De Brainportregio Eindhoven is van betekenis voor de nationale economie. Reeds hierom is de Afdeling van oordeel dat de raad de verbetering van de bereikbaarheid van Veldhoven-Zuid en bedrijventerrein De Run terecht heeft beschouwd als een dwingende reden van groot openbaar belang die de nieuwe infrastructuur rond de Kempenbaan-West noodzakelijk maakt. Uit de ADC-toets blijkt dat de aantasting van het Natura 2000-gebied, omgerekend in areaalverlies, beperkt is. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die met het plan worden gediend zwaarder wegen dan de aantasting van het Natura 2000-gebied door extra stikstofdepositie. Het enkele feit dat voor een Natura 2000-gebied een uitbreidings- en/of verbeterdoelstelling geldt, betekent niet dat binnen dat Natura 2000-gebied geen habitats kunnen worden aangelegd als compenserende maatregel. Niet is vereist dat de gebieden die als compensatie worden aangelegd zich in een gunstige staat van instandhouding moeten bevinden voordat het wegtracé in gebruik wordt genomen. De raad stelt zich op het standpunt dat de maatregelen uit het compensatieplan een redelijke succesgarantie moeten hebben. Appellanten hebben hun stelling dat de compensatiemaatregelen niet effectief genoeg zijn niet met concrete gegevens onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling dat de huidige overschrijding van de kritische depositiewaarden tot gevolg heeft dat de compensatie niet zal kunnen slagen. Ook de enkele verwijzing naar de geringe oppervlakte van de compensatielocaties is niet voldoende om aan de effectiviteit van de compensatie te twijfelen. Verder heeft de raad ervoor gekozen om de compensatielocaties met een kleinere oppervlakte zo veel mogelijk te laten grenzen aan de kwalificerende habitattypen die al aanwezig zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de effectiviteit van de compenserende maatregelen die in het compensatieplan zijn opgenomen.

Noot

  1. Ons land is al enkele maanden in de ban van de bekende uitspraken over het Programma Aanpak Stikstof (PAS), ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, en ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604. Het PAS kwam er kort gezegd op neer dat voor projecten en andere handelingen (in de zin van artikel 2.7, lid 2, Wet natuurbescherming, Wnb) die stikstofdepositie zouden veroorzaken op stikstofgevoelige natuurwaarden in Natura-2000-gebieden, in bepaalde gevallen niet langer de vergunningplicht van artikel 19d, lid 1, Natuurbeschermingswet 1998 (oud), resp. het nieuwe artikel 2.7, lid 2, Wnb gold. Wel moest soms een melding worden gedaan. Voor projecten en handelingen waarvoor de vergunningplicht bleef gelden, kon onder omstandigheden onder verwijzing naar het PAS vergunning worden verleend. Zie voor een beschrijving van het systeem o.a. r.o. 3.9 van eerstbedoelde uitspraak. In die uitspraak is het PAS kort gezegd wegens strijd met het EU-recht (de Habitatrichtlijn) onverbindend geoordeeld. Dit heeft tot gevolg dat thans moet worden teruggevallen op het (ook voor het PAS reeds geldende) systeem dat een plan alleen vastgesteld en een vergunning alleen verleend kan worden als uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten (artikel 2.8, lid 3, Wnb). In afwijking van die regel kan het plan toch vastgesteld, of de vergunning toch verleend worden als a) er geen Alternatieve oplossingen zijn, b) het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om Dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en c) de nodige Compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft (artikel 2.8, lid 4, Wnb). Het gaat hier dus om de bekende ADC-toets.
  2. De vergunningtrajecten voor veel projecten liggen momenteel stil in afwachting van nieuw beleid en nieuwe regelgeving. Misschien is die stillegging niet altijd terecht. Soms kan immers uit de passende beoordeling de zekerheid worden verkregen dat het plan of het project de natuurlijke kenmerken van de relevante Natura-2000-gebieden niet zal aantasten. In zo’n geval kan er als gezegd vergunning worden verleend. Daarbij kunnen soms ook mitigerende maatregelen (in de terminologie van HvJ EU 7 november 2018, C-293/17 en C-294/17, AB 2018/426, m.nt. Backes: beschermingsmaatregelen) een oplossing bieden. Denk aan het weer mogelijk geachte (extern) salderen. In andere gevallen zal de ADC-toets doorlopen moeten worden (artikel 2.8, lid 4 Wnb). Voor de agrarische sector lijkt dat in het voorkomende geval geen oplossing: een individueel boerenbedrijf met uitbreidingsplannen zal zich, zo lijkt het, niet kunnen beroepen op dwingende redenen van groot openbaar belang.
  3. In bestuurlijk Nederland is het gevoel ontstaan dat ons land door de PAS-uitspraken op slot is gezet. Er is daarom een Adviescollege Stikstofproblematiek (Stcrt. 2019, 40120 en 40121) in het leven geroepen. Dit heeft onder meer tot taak gekregen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te adviseren over a) de wijze waarop en de voorwaarden waaronder op korte termijn toestemming kan worden verleend voor ontwikkelingen die stikstofdepositie veroorzaken op daarvoor gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden en legalisering kan plaatsvinden van ontwikkelingen die zijn gerealiseerd op basis van de vrijstellingen die waren verbonden aan het programma aanpak stikstof 2015–2021 en b) een kader, ter verzekering van een evenwichtige afweging van de belangen van verschillende sectoren en maatschappelijke belangen, dat kan worden gehanteerd voor toestemmingverlening en legalisering op grond van de geldende wetgeving en voor de prioritering bij die toestemmingverlening en legalisering (artikel 2, lid 2, onder a en b, Regeling instelling Adviescollege stikstofproblematiek). Het Adviescollege heeft op 25 september 2019 zijn advies “Niet alles kan” uitgebracht; zie de bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 32670, nr. 166, op https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-901348. Daarin worden verschillende aanbevelingen gedaan. Grotendeels moeten zij nog nader worden uitgewerkt; het meest concreet lijkt nog de aanbeveling om op rijks- en provinciale wegen de maximumsnelheid te verlagen. Het Adviescollege heeft in zijn advies verder onder meer gewaarschuwd voor te hooggespannen verwachtingen van de ADC-toets.
  4. Dat de koudwatervrees voor de toepassing van de ADC-toets niet altijd terecht is, bleek vorig jaar al uit ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454, M&R 2018/124, m.nt. Kaajan (Tracébesluit Blankenburgverbinding). De voorbeelden van succesvol doorlopen ADC-toetsen zijn weliswaar schaars, maar ook de hierboven afgedrukte uitspraak Kempenbaan-West vormt een voorbeeld. Aan vier aspecten zal ik aandacht besteden: 1) de mate van aantasting van het Natura-2000-gebied in relatie tot de dwingende redenen; 2) de termijn waarbinnen compensatiegebieden zich een gunstige staat van instandhouding moeten bevinden; 3) de waarschijnlijkheid van een succesvolle afloop van compensatiemaatregelen; en 4) de handhaving.
  5. Kempenbaan-West laat zien dat ook het oplossen van regionale knelpunten kan leiden tot het aannemen van dwingende redenen van groot openbaar belang. Interessant is dat de gemeenteraad in de ADC-toets een afweging had gemaakt tussen de dwingende redenen van groot openbaar belang en de aantasting van het Natura 2000-gebied. Het plan veroorzaakte volgens die toets een geringe toename van de stikstofdepositie en een “zeer gering” verlies aan oppervlakte voor de vier relevante habitattypen. Die afweging wordt door de Afdeling in r.o. 10.5, na het toetsen van de aangevoerde redenen van groot openbaar belang, in dit geval akkoord bevonden en leidt tot de conclusie dat het plan niet in strijd is met artikel 2.8, lid 4, onder b, Wnb. Blijkens de daar gebruikte bewoordingen (“De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat …”) toetst de Afdeling de bedoelde afweging marginaal, net als in Tracébesluit Blankenburgverbinding, r.o. 28.4. In artikel 2.8, lid 4, onder b, Wnb leest men overigens niet letterlijk terug dat de mate van aantasting in de afweging moet worden betrokken. Die verplichting volgt echter uit HvJ EU 20 september 2007, C-304/05, ECLI:EU:C:2007:532 (Italië), r.o. 83:

“Bovendien kan artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 slechts toepassing vinden nadat de gevolgen van een plan of project zijn beoordeeld overeenkomstig artikel 6, lid 3, van die richtlijn. De kennis van die aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken gebied is voor de toepassing van artikel 6, lid 4, noodzakelijk, aangezien anders geen voorwaarde voor de toepassing van deze uitzonderingsregel kan worden getoetst. Het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en dat van het bestaan van minder schadelijke alternatieven vereisen immers dat deze belangen worden afgewogen tegen de aantasting van het gebied door het onderzochte plan of project.”

Zie ook de uiteenzettingen van J. Verbeek, Gebiedsbescherming in de Wet natuurbescherming, Zutphen: Uitgeverij Paris 2016, p. 332-3, en de richtsnoeren van de Europese Commissie die dit jaar zijn gevolgd op de in de uitspraak genoemde richtsnoeren van 2007, te weten Beheer van Natura 2000-gebieden, De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EEG), PbEU 2019, C 33/40 e.v. (te vinden via https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52019XC0125(07)). Gelet op het citaat speelt ook bij het alternatievenonderzoek de mate van aantasting dus een rol. In Kempenbaan-West lijkt daarover echter niet gediscussieerd te zijn.

  1. Volgens r.o. 14.1 hoeven gebieden die in het kader van het project Kempenbaan-West als compensatie worden aangelegd, zich niet in een gunstige staat van instandhouding te bevinden voordat het wegtracé in gebruik wordt genomen. Uit Tracébesluit Blankenburgverbinding, r.o. 30.4, lijkt te volgen dat de compenserende maatregelen wel het nodige effect gesorteerd zullen moeten hebben voordat de significante gevolgen intreden. De Afdeling verwees in die zaak onder meer naar de richtsnoeren van de Europese Commissie van 2007; in de versie van 2019 lijken de richtsnoeren op dit punt (PbEU 2019, C 33/49) niet veranderd te zijn ten opzichte van 2007. De richtsnoeren staan onder omstandigheden overigens toch vertragingen in de compensatie toe, bijvoorbeeld wanneer is geconstateerd dat deze geen afbreuk doen aan de doelstelling “geen nettoverlies” in de algehele samenhang van het Natura-2000-netwerk. Vertragingen zijn echter volgens de richtsnoeren niet toegestaan wanneer deze in het betrokken gebied bijvoorbeeld resulteren in het verlies van populaties van soorten die zijn opgenomen in bijlage II bij de Habitatrichtlijn of in bijlage I bij de Vogelrichtlijn.
  2. Waar de Afdeling de compensatiemaatregelen bespreekt, neemt zij niet het criterium van de gemeenteraad over, namelijk dat zij een redelijke succesgarantie moeten hebben (r.o. 14.2). De Afdeling concludeert in r.o. 14.3 dat zij in wat appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de “effectiviteit van de compenserende maatregelen.” De richtsnoeren van de Europese Commissie van 2019, die inhoudelijk niet afwijken van die van 2007, vermelden op PbEU 2019, C 33/47, onder meer het volgende:

“De compenserende maatregelen moeten niet alleen haalbaar zijn, maar ook geschikt zijn om de ecologische omstandigheden te herstellen die nodig zijn om de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te garanderen. (…) Maatregelen waarvoor geen redelijke succesgarantie kan worden gegeven, mogen niet in aanmerking worden genomen in het kader van artikel 6, lid 4, [Habitatrichtlijn, toev. van mij, RSW] en de waarschijnlijkheid van een succesvolle afloop van de compensatieregeling dient overeenkomstig het preventiebeginsel van invloed te zijn op de definitieve goedkeuring van het plan of project.”

De redelijke succesgarantie die de gemeenteraad noemt, lijkt dus niet voldoende, maar uit het citaat volgt ook weer niet dat een succesvolle afloop van de compensatieregeling voor 100% vast moet staan, nog los van het feit dat de ontwikkelingen in de natuur zich niet voor 100% laten voorspellen. De stelling van appellanten dat de huidige overschrijding van de kritische depositiewaarden tot gevolg heeft dat de compensatie niet zal kunnen slagen, lijkt nochtans op het eerste gezicht niet helemaal onzinnig. Zie ook A.B. van den Burg, ‘Blijft de rekening van stikstofemissie nu nog bij de natuur liggen?’, M en R 2019/19, m.n. § 3.5. De Afdeling oordeelt in r.o. 14.2 dat appellanten hun stellingen op dit punt niet met concrete gegevens onderbouwd hebben. Intussen bungelt Nederland volgens het Planbureau voor de leefomgeving wat betreft de staat van instandhouding van habitattypen in Europa nog steeds onderaan; zie https://themasites.pbl.nl/balansvandeleefomgeving/jaargang-2017/themas/natuur/instandhouding-soorten-en-habitattypen. Via het televisiejournaal op France2 van 1 oktober 2019 stuitte ik voorts op het ecologische onderzoek M. Weissgerber e.a., Biodiversity offsetting: Certainty of the net loss but uncertainty of the net gain, Biological Conservation 2019, 237, p. 200-208 (https://doi.org/10.1016/j.biocon.2019.06.036), waarin wordt aangetoond dat kans op winst aan biodiversiteit groter wordt naarmate het compensatiegebied voorafgaand aan de compensatiemaatregelen in een slechtere staat verkeert; als compensatiegebieden worden gekozen die al in een redelijke staat verkeren, is de kans op winst aan biodiversiteit kleiner. In de praktijk worden vaak de verkeerde compensatiegebieden gekozen. De keus in Kempenbaan-West om de compensatiegebiedjes te laten grenzen aan de al aanwezige kwalificerende habitattypen zou dus mogelijk verkeerd kunnen zijn, maar als niet-ecoloog kan ik dat verder niet beoordelen, los van het feit dat ik de in de uitspraak genoemde notitie van Tauw van 18 april 2019 op ruimtelijkeplannen.nl niet terug heb kunnen vinden.

  1. Volgens de richtsnoeren van de Europese Commissie van 2019 dient, om de compenserende maatregelen op lange termijn te kunnen toepassen en om de gebieden te beschermen, te controleren en in stand te houden, een gezonde juridische en financiële basis te worden gelegd voordat habitats en/of soorten gevolgen ondervinden. Dit kan onder meer door het toepassen van bindende handhavingsinstrumenten op nationaal niveau om de onverkorte tenuitvoerlegging en doeltreffendheid van de compensatie te garanderen; deze kunnen in voorkomend geval worden gekoppeld aan de MER-richtlijn of aan de richtlijn inzake milieuaansprakelijkheid; ook kan de goedkeuring van het plan of project worden gekoppeld aan de degelijkheid van de bepalingen inzake de tenuitvoerlegging van de compenserende maatregelen (PbEU 2019, C 33/49-50). In Kempenbaan-West is gekozen voor een in de planvoorschriften opgenomen voorwaardelijke verplichting. Zij is volgens de Afdeling correct geformuleerd en afdwingbaar; zij kan er zelfs toe leiden dat de nieuwe infrastructuur tijdelijk zal moeten worden afgesloten als de compenserende maatregelen niet volgens de planning worden uitgevoerd (r.o. 17.1). Daarbij zal het mijns inziens niet eenvoudig zijn te bepalen hoe tijdelijk de tijdelijke afsluiting moet zijn om te voorkomen dat habitats of soorten gevolgen ondervinden. Of mag de weg meteen weer open zodra de compensatiemaatregelen volgens de (dan verschoven) planning van het compensatieplan weer ter hand worden genomen? De vraag is ook of er, anders dan de Afdeling in r.o. 18.1 aanneemt, niet toch stikstofproblemen zullen ontstaan als het verkeer weer de oude route neemt. En zal het bevoegd gezag staan te trappelen om de weg af te sluiten als de compensatiemaatregelen niet op schema liggen? Bij niet-naleving van de voorwaardelijke verplichting lijkt de kans groot dat rechterlijke interventie nodig is om te wijzen op de beginselplicht tot handhaving. Vragen als wie als overtreder kan worden aangemerkt en wie het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, wat voor een op te leggen last onder dwangsom relevante vragen zijn, laat ik dan nog onbesproken. Bovendien, als ons land bezaaid raakt met snippercompensatiegebiedjes (zoals in Kempenbaan-West), zal er mogelijk te weinig handhavingscapaciteit blijken te zijn en zullen ook de milieuclubs niet alles meer op de voet kunnen volgen. In de PAS-uitspraak, ECLI:NL:RVS:2019:1063, r.o. 13.3, heeft de Afdeling onder verwijzing naar HvJ EU 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:255 (Puszcza Białowieska, Oerbos van Białowieża), overwogen dat artikel 6, lid 1, Habitatrichtlijn verplicht tot het daadwerkelijk treffen van instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn voor het behoud of het herstel van de gunstige staat van instandhouding van de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen. Dit betekent dat hoewel uit artikel 6, lid 1, Habitatrichtlijn een resultaatsverplichting voortvloeit, het aan de lidstaten is te bepalen op welke wijze en in welk tempo hieraan uitvoering wordt gegeven, aldus de Afdeling. Ik vraag mij af of op enig moment, als de natuur in Nederland er niet op vooruitgaat, ondanks het ontbreken van een termijn niet toch de conclusie getrokken zou kunnen getrokken dat aan die resultaatsverplichting niet voldaan is.
  2. De vraag is al met al of de natuur zich ooit zal voegen naar de juridische werkelijkheid en of het recht de grote belangentegenstellingen die zich bij natuurbescherming manifesteren, vermag te overbruggen.

[1] Mr. drs. R.S. Wertheim is advocaat bij Wertheim advocatuur B.V. te Zwolle en deeltijddocent aan de Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Staatsrecht, Bestuursrecht en Bestuurskunde.

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0861.BP00031-0403/t_NL.IMRO.0861.BP00031-0403.html

Advies Adviescollege Stikstofproblematiek

Op 25 september 2019 wordt het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (“Commissie Remkes”), “Niet alles kan”, gepresenteerd. Het is hier op te halen.

Wertheim advocatuur B.V. geeft hieronder enkele hoofdlijnen weer, soms met commentaar.

Directe aanleiding voor het advies vormen de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) van 29 mei 2019 (voor de uitspraak over het PAS algemeen klik hier en voor de uitspraak over het beweiden en bemesten klik hier). Het PAS, dat bedoeld was om enerzijds een gunstige staat van instandhouding van Natura-2000-gebieden te bereiken en anderzijds economische ontwikkelingen met stikstofuitstoot mogelijk te maken, is onverbindend geoordeeld. Sindsdien liggen veel vergunningprocedures stil.

Het Adviescollege Stikstofproblematiek heeft vrij snel daarna de opdracht gekregen de minister van LNV te adviseren a) over het verlenen van toestemming voor ontwikkelingen met stikstofuitstoot , b) over een kader voor een evenwichtige afweging van de verschillende sectoren en maatschappelijke belangen en c) over een nieuwe aanpak van de stikstofproblematiek. “Niet alles kan” gaat over de eerste twee elementen. Over onderdeel c, het advies over de langere termijn, moet het Adviescollege formeel uiterlijk in juni 2020 adviseren.

Context

Het Adviescollege schetst in zijn rapport eerst de context. Het geeft een uiteenzetting van de omvang van de stikstofproblematiek en schuwt daarbij stevige bewoordingen niet. “Nederland staat in Europa onderaan de lijst als het gaat om de staat van instandhouding van habitattypen in EU27, 2007-2012.” Anderzijds wil het Adviescollege niet alleen negatief zijn, bijvoorbeeld waar het opmerkt dat “[e]een belangrijk deel van onze landbouw is efficiënt en innovatief, en behoort tot de top van de wereld” of waar het stelt dat het benadrukken van tegenstellingen tussen natuurbelang, economische belangen en andere belangen niet productief is. Misschien ziet men hier al dat het Adviescollege ondanks de strakke kaders van de natuurwetgeving (o.a. Habitatrichtlijn, Wet natuurbescherming) probeert bepaalde maatschappelijke en economische sectoren en politieke partijen niet meteen tegen zich in het harnas te jagen. Men ziet wellicht ook meteen de invloed van de leden van het Adviescollege die een provinciale achtergrond hebben, oud-CdK Noord-Holland Remkes en oud-gedeputeerde Overijssel Maij, daar waar opgemerkt wordt dat “[p]rovincies een belangrijke rol [spelen] bij verduurzaming van de landbouw, de vitaliteit van het platteland, de realisatie van het Natuurpact, de uitvoering en handhaving van de Wet Natuurbescherming en de uitwerking van het Klimaatakkoord in regionale energiestrategieën.” Die belangrijke rol is natuurlijk ook gewoon het gevolg van het feit dat het provinciebestuur volgens de Wet natuurbescherming in veel gevallen het bevoegde gezag is.

Aanbevelingen korte termijn

Na een lange aanloop komt het Adviescollege vanaf bladzijde 23 met het hoofdstuk “Aanbevelingen korte termijn”, welke titel concrete maatregelen lijkt te beloven. In dit hoofdstuk vindt men echter de nodige passages over de vraag waarom zaken niet werken en over zaken die nog niet duidelijk zijn. Voor de veehouderij wordt bijvoorbeeld opgemerkt dat in het huidige regime de daadwerkelijke toepassing van innovatieve ontwikkelingen vele jaren duurt door de versnippering van commerciële technische doorontwikkeling en het vertraagde marktaanbod van innovaties als beste beschikbare techniek door moeizame certificering. In de paragraaf “Maatregelen in de industrie” werpt het Adviescollege verder bijvoorbeeld de vraag op of kleinere, specifieke biomassacentrales aan dezelfde emissie-eisen worden onderworpen als grote centrales.

Vervolgens blijken niet alle aanbevelingen even concreet. Zo beveelt het Adviescollege voor de veehouderij een door het Rijk gefinancierde selectieve, gebiedsspecifieke en doelgerichte reductie van de ammoniakemissies aan doorgerichte verwerving of sanering van agrarische bedrijven met relatief hoge emissies of verouderde stalsystemen in en nabij Natura-2000-gebieden. Voor de blijvende veehouderijbedrijven moet versneld worden ingezet op toepassing van de “best environmental means”, die in Rijkswetgeving verankerd moet worden. Veel meer details leest men in het rapport echter niet.

Hetzelfde geldt voor het advies van het adviescollege om provincies de opdracht gegeven om te verkennen in hoeverre verschillende industriële sectoren een negatieve bijdrage leveren aan de stikstofdepositie van stikstofgevoelige Natura-2000-gebieden, welke maatregelen nodig zijn en welk activerend beleid kan worden gevoerd vanuit het Rijk en de provincies voor het stimuleren van de toepassing van nieuwe technieken en voor innovaties in de industriële sector.

In de bouwsector is winst te behalen door modulair, energieneutraal, circulair en natuur inclusief bouwen en beter gebruik van innovatieve technieken en materialen. Het Adviescollege adviseert aanbestedingsvoorwaarden en vergunningsvoorwaarden hierop aan te passen.

Het meest concreet lijkt het advies onder het kopje Maatregelen op het gebied van mobiliteit om een snelheidsverlaging door te voeren op Rijks- en provinciale wegen.

Emissiereductie staat bij de maatregelen voorop.

Natuurherstel

Het Adviescollege adviseert een intensivering en versnelling van het natuurherstel en het waar nodig beschikbaar stellen van de daarvoor benodigde financiële middelen, door het Rijk en de provincies. Op korte termijn moeten zo mogelijk aanvullende maatregelen worden geprogrammeerd en dient een versneld realisatie-pad te worden uitgezet. Alle partijen dienen prioriteit te geven aan de herstelprogramma’s in stikstofgevoelige Natura-2000-gebieden. Hierbij dient nader te worden bezien wat mogelijkheden zijn om de besluitvorming rond deze herstelprojecten te versnellen, door snellere besluitvorming over bestemmingsplannen. Door verschillende partijen is tevens gesuggereerd om te bezien in hoeverre rond de begrensde Natura-2000-gebieden door herinrichting van het landelijk gebied (door inbreng van gronden van Staatsbosbeheer, of inbreng van rijksgronden) robuustere condities voor (hydrologisch) herstel van de stikstofgevoelige natuur kan ontstaan. Door extensivering van het landgebruik rond de natuur (het creëren van bufferzones met natuurinclusieve landbouw), zonder dit onder het regime van de natuurbeschermingswet te brengen, kan de vitaliteit van de te beschermen natuur vergroot worden en kan tevens ruimte worden geboden aan de transitie naar circulaire landbouw. Agrarische ondernemers moeten hiervoor beloond worden. Een transitie naar natuurinclusieve landbouw kan binnen een korte termijn worden gerealiseerd met behulp van een fonds om deze transitie te faciliteren.

Benutten vrijgekomen ruimte

Afroming van de gerealiseerde reductie moet plaatsvinden in het licht van de behoud- en herstelopgave voor Natuur-2000-gebieden. Dit wil zeggen dat slechts een deel van de gerealiseerde reductie beschikbaar is voor de aanpak van knelpunten, aldus het Adviescollege. Wij vragen ons af wat hier precies bedoeld wordt. Als het gaat om zogeheten saldering (intrekking van de vergunning van een saldo gevend bedrijf ten behoeve van een saldo ontvangend bedrijf), dan is dat onder de voorwaarden van ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, r.o. 39.7, en eerdere rechtspraak weer mogelijk. Als wordt gesuggereerd dat ook meer algemene reductiemaatregelen in overbelaste situaties voor nieuwe projecten kunnen worden ingezet, lijkt dat juridisch onhoudbaar.

Terzijde: advocaat-generaal Kokott, die het Hof van Justitie EU adviseerde over de vragen van de Raad van State over het PAS, schreef eerder nog: “Het voorbeeld van de stikstofdepositie illustreert dit: het volstaat niet de stikstofdepositie met een bepaalde hoeveelheid, bijvoorbeeld 1 kg N/ha/jr, te verminderen om extra depositie in dezelfde omvang te mogen toestaan, indien de beschermde habitat als geheel nog steeds te zwaar met stikstof wordt belast. Extra depositie kan alleen worden toegestaan wanneer de totale belasting, met inbegrip van de nieuwe depositie, zo gering is dat zij de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast” (punt 80 van de desbetreffende Conclusie). Het Hof van Justitie was vervolgens iets voorzichtiger: “In omstandigheden als die van het hoofdgeding zijn de mogelijkheden om een vergunning te verlenen voor activiteiten die in een later stadium een nadelige invloed kunnen hebben op de ecologische situatie van de betrokken gebieden, noodzakelijkerwijs gering wanneer de staat van instandhouding van een natuurlijke habitat ongunstig is.” (punt 103 van het desbetreffende arrest). Vergelijk ook ABRvS 29 mei 2019, r.o. 14.5. Dit doet de vraag rijzen of salderen niet toch vaker voor onmogelijk moet worden gehouden.

Verder is afroming van vergunde, maar niet benutte ruimte volgens het Adviescollege denkbaar en wenselijk. Dergelijke latente ruimte komt in principe niet in aanmerking voor legalisering. Voor het overige is intrekking van bestaande vergunningen alleen de orde als dat in een concreet geval de enige passende maatregel is of als zo’n maatregel onderdeel vormt van generiek beleid.

Het Adviescollege adviseert “ook” voor bemesten de huidige gedoogstatus te handhaven (net als voor beweiden dus?), in afwachting van het tussentijdse advies dat het Adviescollege eind 2019 over beweiden en bemesten zal uitbrengen.

Juridische aspecten

Onder dit kopje stelt het Adviescollege onder meer dat het niet wenselijk is dat kleine bijdragen aan de depositie die onder het PAS waren vrijgesteld van een vergunning (dit betreft niet beweiden en bemesten) en tijdelijke emissies alsnog worden onderworpen aan langdurige vergunningprocedures. Het Adviescollege beveelt Rijk en provincies aan beleid te formuleren langs de volgende lijnen.

Aanvraag

  • bij gebreke van een vrijstellingsregeling zal met het oog op legalisering een vergunningaanvraag moeten worden ingediend;
  • aanvragers moeten – na bekendmaking van het beleid – een redelijke termijn krijgen voor indiening van de aanvraag;
  • aanvrager zal een nieuwe AERIUS-berekening moeten overleggen;
  • aanvragers zijn gehouden om informatie te verstrekken over welke inspanningen zij verrichten om emissies zoveel mogelijk te beperken (toepassen van beste beschikbare technieken);
  • aanvrager dient inzicht te geven in de gerealiseerde activiteiten per 29 mei 2019. Latente ruimte komt niet in aanmerking voor legalisering (behoudens maatwerk).

Faciliteren individuele beoordeling

  • er dient te worden gezocht naar een systematiek waarin de benodigde vergunningruimte wordt geïnventariseerd door de provincies;
  • deze vraag wordt per activiteit inzichtelijk gemaakt en de totale vraag wordt gerelateerd aan de ruimte die na afroming beschikbaar is. Het gaat daarbij om een collectieve passende beoordeling waarin individuele activiteiten inzichtelijk worden gemaakt. Voor de activiteiten waarvoor ruimte beschikbaar is, is naar de mening van het Adviescollege nader individueel onderzoek niet zinvol;
  • gezocht moet worden naar een mogelijkheid om in lijn met het voorgaande een eenvoudige afdoening te bewerkstelligen, die leidt tot een vergunning;
  • bij het ontbreken van voldoende ruimte kan aanvrager ervoor kiezen de stappen van salderen of de ADC-toets te doorlopen.

Hoe de bedoelde “eenvoudige afdoening” moet worden gerealiseerd, is de vraag. De rechtspraak stelt immers strenge eisen aan passende beoordelingen en een ADC-toets komt reeds in beeld als uit de passende beoordeling niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aangetast zullen worden.

Kortom, veel zal nog moeten worden uitgewerkt en duidelijk moeten worden. Laten wij hopen dat Nederland in Europa niet langer onderaan blijft bungelen waar het gaat om de staat van instandhouding van habitattypen.

 

Geverifieerd door MonsterInsights