Een gebruiksverbod hoort niet thuis onder de bouwvoorschriften van een bestemmingsplan. Annotatie Rob

In Bouwrecht 2022/86 verschijnt de annotatie van Rob over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2612. Hieronder wordt de annotatie afgedrukt.

Noot

Auteur: R.S. Wertheim

1.

Rubrica est lex, kopje is wet, zo kan men de afgedrukte uitspraak kort samenvatten.

2.

De uitspraak gaat over het door de gemeenteraad van Eindhoven vastgestelde bestemmingsplan “IV De Bergen (Heilige Geeststraat-Willemstraat)”, een postzegelplan voor de bouw van appartementen en de renovatie van bestaande panden, waar eveneens appartementen in moeten komen en ook twee winkels. Op de plankaart is zowel in het noorden van het plangebied, aan de zijde van de Willemstraat, als in het zuiden van het plangebied, aan de zijde van de Heilige Geeststraat, een bouwaanduiding “onderdoorgang” opgenomen, de noordelijke aanduiding binnen de bestemming “Gemengd”, de zuidelijke binnen “Wonen”. De voor “Wonen” bestemde gronden zijn blijkens ruimtelijkeplannen.nl onder meer bestemd voor een onderdoorgang ter plaatse van de aanduiding “onderdoorgang” (planvoorschrift 4.1.1, onder c). Het oorspronkelijk vastgestelde planvoorschrift 4.2.4, dat was opgenomen in titel “4.2 Bouwregels”, luidde: “Ter plaatse van de aanduiding ‘onderdoorgang’ geldt dat een onbebouwde vrije ruimte in acht genomen dient te worden, waarbij zowel een breedte als een hoogte van minimaal 2,5 m onbebouwd dient te blijven.” De bedoeling van de gemeenteraad was dat auto’s alleen van de noordelijke onderdoorgang gebruik zouden maken, niet van de zuidelijke, binnen “Wonen” gelegen onderdoorgang. In de tussenuitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1471, r.o. 14.5, oordeelde de Afdeling dat de raad niet geregeld had wat hij beoogd had te regelen, zodat het plan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Afdeling droeg de raad daarom met een bestuurlijke lus (afdelingen 8.2.2a en 8.2.7 Awb) op dat gebrek te herstellen door alsnog te regelen dat in ieder geval auto’s geen gebruik mogen maken van de in het plan voorziene onderdoorgang aan de Heilige Geeststraat. De gemeenteraad wijzigde vervolgens het genoemde planvoorschrift 4.2.4, zodat het als volgt kwam te luiden: “Ter plaatse van de aanduiding ‘onderdoorgang’ geldt dat: a. een onbebouwde vrije ruimte in acht genomen dient te worden, waarbij zowel een breedte als een hoogte van minimaal 2,5 m onbebouwd dient te blijven; b. de onderdoorgang niet gebruikt mag worden voor autoverkeer.” Dat onderdeel b was dus nieuw. Hoewel onderdeel b aardig lijkt overeen te stemmen met de opdracht uit de tussenuitspraak, vindt het herstelbesluit van de gemeenteraad in de ogen van de Afdeling in de afgedrukte uitspraak geen genade. Volgens het betoog van de appellante in deze zaak borgt het voorschrift niet dat het autoverkeer de zuidelijke onderdoorgang niet mag gebruiken, omdat het een bouwregel is, en verplicht het voorschrift bovendien niet tot de bouw van een onderdoorgang. De Afdeling volgt dit betoog in r.o. 8.1: de Afdeling ziet het voorschrift vanwege de plaatsing in titel “4.2 Bouwregels” inderdaad als bouwvoorschrift, dat slechts van betekenis is voor de toetsing van aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwen aan het bestemmingsplan. Het verbod de onderdoorgang te gebruiken voor autoverkeer kan ook niet als voorschrift aan een eventuele bouwomgevingsvergunning verbonden worden; ook hier verwijst de Afdeling in r.o. 8.1 naar eerdere rechtspraak.

3.

Voor wat betreft de overweging dat planvoorschrift 4.2.4 een bouwvoorschrift (en geen gebruiksverbod) inhoudt, verwijst de Afdeling in r.o. 8.1 naar drie eerdere uitspraken van haar hand. De verwijzingen overtuigen op het eerste gezicht. Echter, in alle drie de uitspraken kwam in het desbetreffende planvoorschrift zélf tot uitdrukking dat het als bouwvoorschrift gold. In ABRvS 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2813, BR 2021/83, met instructieve noot van Bäcker en Nazari over de verhouding tussen bouwregels en gebruiksregels, luidde het voorschrift (met mijn cursivering): “Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels: (…) d. het winkelvloeroppervlak van de supermarkt bedraagt ten hoogste 1.020 m2.” Als het bestemmingsvlak voor de supermarkt groter is dan die 1.020 m2 en de gebruiksbepalingen verder geen oppervlaktebeperking kennen, kan er dus een grotere oppervlakte voor een supermarkt worden gebruikt. In ABRvS 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1226, luidde het desbetreffende planvoorschrift (met mijn cursivering): “Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen: (…) f. binnen het aaneengesloten bestemmingsvlak mag de totale (…) bruto bedrijfsoppervlakte voor detailhandel niet meer zijn dan 34.900 m2 en voor bedrijfsactiviteiten (…) niet meer dan 12.400 m2.” In ABRvS 20 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4532, tot slot, gold volgens het desbetreffende planvoorschrift “voor het bouwen van gebouwen” dat per bouwvlak ten hoogste één woning mocht worden gebouwd, maar dat betekende dus niet dat een (als ik het goed zie: wellicht buiten het bouwvlak, maar in ieder geval binnen de woonbestemming gelegen) bijgebouw niet bewoond mocht worden, omdat dat voorschrift in de ogen van de Afdeling uitsluitend een bouwvoorschrift was.

4.

Het Eindhovense planvoorschrift 4.2.4 (onder b) vermeldt zelf niet dat het enkel geldt voor het bouwen van gebouwen. Met enige goede wil zou men dit dus toch als gebruiksvoorschrift kunnen zien. Probleem blijft echter dat het voorschrift, zoals ook de appellante aanvoert, niet dwingt tot de aanleg van een onderdoorgang. Zonder onderdoorgang zou er dan ook geen gebruiksverbod voor auto’s gelden. Niet weg te poetsen valt bovendien dat het voorschrift, hoewel het niet expliciet het bouwen van gebouwen noemt, geplaatst is onder in titel “4.2 Bouwregels”. Gelet op de rechtszekerheid is er in lijn met de afgedrukte uitspraak veel voor te zeggen dat een bestemmingsplan de bestemmingen en de specifieke gebruiksregels enerzijds en de bouwregels anderzijds duidelijk dient te scheiden.

5.

Bij dit alles zou nog de vraag kunnen rijzen of het bepaalde in planvoorschrift 4.2.4, onder b, als specifieke gebruiksregel had kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld door in planvoorschrift 4.4.2 in bestemmingsplan “IV De Bergen (Heilige Geeststraat-Willemstraat)”, te bepalen dat “tot een strijd gebruik met deze bestemming in ieder geval” (ook) “wordt gerekend het gebruik van de onderdoorgang door autoverkeer.” Dat de categorieën van weggebruikers in een geval als dit in een bestemmingsplan mogen worden geregeld, lijkt te volgen uit de genoemde tussenuitspraak, die immers opdroeg “alsnog te regelen dat in ieder geval auto’s geen gebruik mogen maken van de in het plan voorziene onderdoorgang aan de Heilige Geeststraat.” Daaraan zou men toch kunnen twijfelen, omdat het treffen van verkeersmaatregelen volgens eerdere rechtspraak een uitvoeringsaspect is en zulke maatregelen niet in een bestemmingsplan kunnen worden opgenomen; zie bijvoorbeeld ABRvS 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1266, ABRvS 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016, ABRvS 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1451, ABRvS 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2392. Wellicht had echter de gemeenteraad een creatieve, andere en wel houdbare manier kunnen vinden om uitvoering te geven aan de opdracht uit de tussenuitspraak. Dat zullen we in deze casus nooit te weten komen. De Afdeling oordeelt het in de afgedrukte uitspraak namelijk niet meer nodig om een en ander in het bestemmingsplan te regelen en laat de rechtsgevolgen van het oorspronkelijk vastgestelde plan in stand, omdat het college van burgemeester en wethouders inmiddels heeft toegezegd een verkeersbesluit te zullen nemen.

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/?planidn=NL.IMRO.0772.80242-0301

Beroepsrecht bestuursorganen. Verdrag van Aarhus. Bestuursorganen als “publiek” en “betrokken publiek”

Op 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2390) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de colleges van B&W van Nunspeet, Elburg en Oldebroek ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen een omgevingsvergunning van Walibi. De colleges waren geen belanghebbende, maar zij zijn toch ontvankelijk in hun beroep, enkel omdat zij een zienswijze tegen het ontwerp van de vergunning hadden ingediend. De ontvankelijkheid volgt volgens de Afdeling bestuursrechtspraak uit het Verdrag van Aarhus. Rob schrijft in het jurisprudentietijdschrift AB (AB 2022/186) een annotatie bij deze uitspraak. Hieronder volgt de tekst van de annotatie.

  1. De afgedrukte uitspraak is een nieuwe big in de stal van St. Varkens in Nood. De colleges van B&W Nunspeet, Elburg en Oldebroek procederen tegen de omgevingsvergunning die het college van B&W Dronten aan Walibi heeft afgegeven. De vraag is of zij in hun beroep daartegen ontvankelijk zijn. De Rb. Midden-Nederland 26 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2384, oordeelde van niet, omdat zij geen belanghebbende waren. De Afdeling oordeelt de colleges vanwege haar rechtspraak in vervolg op St. Varkens in Nood toch ontvankelijk in hun beroep, omdat zij een zienswijze over de ontwerpvergunning hadden ingediend.
  2. In zijn uitspraak van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 (‘St. Varkens in Nood’), door mij geannoteerd in REALaw 2021/3, p. 47-69, legt het HvJ EU lid 2 en 3 van artikel 9 van het Verdrag van Aarhus (‘VvA’) uit. Deze bepalingen gaan over het recht op toegang tot de rechter. Het HvJ EU gaat eerst in op de reikwijdte van het inspraakrecht van artikel 6 VvA en oordeelt dat alleen de gelegenheid tot inspraak in de besluitvorming hoeft te worden gegeven aan leden van het ‘betrokken publiek’ in de zin van artikel 2, lid 5, VvA. Het ‘betrokken publiek’ is gedefinieerd als het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming, alsmede niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht geacht belanghebbende te zijn. Het ‘betrokken publiek’ is een deelverzameling van het ruimere ‘publiek’ (HvJ EU 8 november 2016, zaak C-243/15, ECLI:EU:C:2016:838 (Lesoochranárske zoskupenie VLK tegen Obvodný úrad Trenčín), r.o. 47). Het begrip ‘publiek’ is in artikel 2, lid 4, VvA gedefinieerd als een of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen. Slechts de leden van het ‘betrokken publiek’ hebben volgens het HvJ EU dus een inspraakrecht.
  3. NGO’s moeten volgens het HvJ EU op de voet van artikel 9, lid 2, VvA toegang tot de rechter hebben ongeacht de vraag of ze hebben meegedaan aan de inspraak in de besluitvorming (dus in de fase van het ontwerpbesluit). Aan te nemen valt dat dat antwoord ook geldt voor andere leden van het ‘betrokken publiek’ dan NGO’s, dus ook voor ‘het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming.’ Zie in deze zin ABRvS 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, AB 2021/201, m.nt. Nijmeijer en Tolsma onder AB 2021/202, r.o. 4.4.
  4. Artikel 6 VvA dwingt dus niet tot een inspraakrecht voor alle leden van het publiek, enkel voor leden van het betrokken publiek. Als een EU-lidstaat niettemin de inspraak verruimt tot anderen dan de leden van het ‘betrokken publiek’ (bijvoorbeeld tot eenieder), dan is artikel 9, lid 3, VvA volgens het HvJ EU van belang. Een persoon die geen deel uitmaakt van het ‘betrokken publiek’, moet op grond van dat artikellid toegang tot de rechter kunnen hebben om zich op die ruimere inspraakrechten te beroepen. Van hem mag het nationale recht voor een ontvankelijk beroep bij de rechter verlangen dat hij heeft meegedaan aan de inspraak, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij hier niet aan heeft deelgenomen, aldus — geparafraseerd en ingekort — het laatste antwoord van het HvJ EU in St. Varkens in Nood.
  5. Volgens de afgedrukte uitspraak behoren bestuursorganen tot het ‘publiek’ in de zin van artikel 2, lid 4, VvA. De redenering van de Afdeling in r.o. 6.3 komt erop neer dat belanghebbende bestuursorganen als ‘betrokken publiek’ kunnen worden aangemerkt. Het ‘betrokken publiek’ is — in mijn woorden — een deelverzameling van het ‘publiek’ (en in de woorden van de Afdeling: een lid van het ‘betrokken publiek’ valt tevens onder het ‘publiek’) en dus kunnen bestuursorganen ook deel uitmaken van het ‘publiek’. Dat zou dan volgens de Afdeling in overeenstemming zijn met artikel 2, lid 4, VvA en aansluiten bij de doelstelling van artikel 1 VvA.
  6. Naar de letter zou een bestuursorgaan inderdaad kunnen behoren tot de ‘legal persons’ uit artikel 2, lid 4, VvA, hoewel naar Nederlands recht een bestuursorgaan niet zelf een rechtspersoon is, maar een orgaan daarvan. De Afdeling maakt in het vervolg van haar overwegingen gewag van het Nederlandse stelsel (‘De colleges zijn organen van krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen (…)’), zonder echter het element ‘legal persons’ uit de definitie van artikel 2, lid 4, VvA expliciet te noemen. Toch lijkt de redenering van de Afdeling vooral opgehangen te zijn aan het ‘betrokken publiek’ en het deelverzamelingargument:
    ‘Omdat belanghebbende bestuursorganen als “het betrokken publiek” kunnen worden aangemerkt, concludeert de Afdeling dat bestuursorganen ook deel kunnen uitmaken van “het publiek”.’
    Dan zou men toch ook meer uitleg verwacht hebben over de vraag waarom een bestuursorgaan tot het ‘betrokken publiek’ kan behoren, want gelet op de definitie van artikel 2, lid 5, VvA is dat niet evident. Een bestuursorgaan ondervindt immers niet zelf de gevolgen van milieubesluitvorming en is evenmin aan te merken als NGO. In de definitie van artikel 2, lid 5, VvA blijft dan als laatste optie over het ‘public, having an interest in the environmental decision-making’. Of daar ook bestuursorganen onder vallen die enkel op basis van een juridische fictie (artikel 1:2, lid 2, Awb) bepaalde belangen tot de hunne mogen rekenen, is de vraag. Bij NGO’s is in artikel 2, lid 5, VvA zo’n juridische fictie wel geregeld:
    ‘non-governmental organizations promoting environmental protection and meeting any requirements under national law shall be deemed to have an interest.’
    Voor bestuursorganen gebeurt dat niet. Bestuursorganen (‘public authorities’) kennen in artikel 2, lid 2, VvA zelfs hun eigen definitie en lijken dus op het eerste gezicht in het systeem van het VvA niet tot het publiek of het betrokken publiek gerekend te kunnen worden. Zie voor vergelijkbare redeneringen James Maurici, ‘Access to Justice: Review Procedures and Costs’, in: Charles Banner (red.), The Aarhus Convention: A Guide for UK Lawyers, Londen: Hart Publishing 2015, p. 141-179, met name p. 148-150.
  7. Een en ander lijkt men ook te kunnen afleiden uit de ook door Maurici genoemde (niet bindende) beslissing van het (op artikel 15 VvA gebaseerde) nalevingscomité van het VvA (Aarhus Convention Compliance Committee, ACCC) die raakt aan de onderhavige problematiek, te weten de beslissing ACCC/C/2012/68 (https://unece.org/env/pp/cc/accc.c.2012.68_european-union-and-united-kingdom). In die zaak moest het ACCC oordelen over een klacht van de Schotse Avich and Kilchrenan Community Council. In het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheid spreekt het ACCC eerst een oordeel uit over de vraag of de Community Council behoort tot het ‘publiek’. Weliswaar vervullen dergelijke Councils wettelijke taken op het terrein van vergunningverlening en ruimtelijke ordening, maar zij hebben geen beslissingsbevoegdheid (‘regulatory decision-making functions’) en zijn in wezen vrijwillige organen die binnen een wettelijk kader zijn opgericht (‘voluntary bodies established within a statutory framework’). Zij komen vooral op voor de belangen van de gemeenschap en ondernemen actie ten gunste van de gemeenschap wanneer dat opportuun en haalbaar is, met inbegrip van het naar voren brengen van de standpunten van de gemeenschap over vergunningaanvragen, aldus, globaal door mij vertaald, ACCC/C/2021/68, r.o. 81. De leden van een Council vervullen hun taken bovendien vrijwillig, zonder vergoeding. Vanwege dit alles concludeert het ACCC in r.o. 83 dat Community Councils in Schotland tot het ‘publiek’ behoren.
  8. Naar Nederlands recht zijn bestuursorganen gelet op artikel 1:2, lid 1 en 2, Awb belanghebbende als de hun toevertrouwde belangen bij een besluit betrokken zijn. Volgens ABRvS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1938, AB 2022/86, m.nt. Groot, r.o. 10.1, is ‘[e]en belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent.’ Een bestuursorgaan hoeft geen wettelijk geregelde rol te hebben in het nemen van een besluit door een ander bestuursorgaan om belanghebbende bij dat besluit te zijn. Voldoende is dat de aan eerstbedoeld bestuursorgaan toevertrouwde belangen bij dat besluit betrokken zijn. Vergelijk ABRvS 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3274, AB 2018/205, m.nt. Tolsma en Hoogstra. Hoe formeler de rol van een bestuursorgaan in het besluitvormingsproces is, des te verder lijkt zo’n bestuursorgaan verwijderd van de kenmerken die de Schotse Community Councils in de ogen van de ACCC tot ‘publiek’ maken. Het bestuursorgaan dat bijvoorbeeld over de voor afgifte van een omgevingsvergunning benodigde verklaring van geen bedenkingen in de zin van artikel 2.27 Wabo beslist, zal waarschijnlijk niet als ‘publiek’ kwalificeren, en dus logischerwijs niet als ‘betrokken publiek’, dat immers een deelverzameling van ‘publiek’ is. Maar ook een bestuursorgaan dat zonder formele rol in het besluitvormingsproces enkel vanwege de aan hetzelve toevertrouwde belangen naar Nederlands recht belanghebbende is bij een besluit, lijkt weinig overeenkomsten te hebben met een vrijwilligersclub als een Schotse Community Council en behoort dus wellicht niet tot het ‘publiek’ (en daarmee niet tot het ‘betrokken publiek’). Wellicht komen bestuursorganen die, zonder dat er sprake is van een toevertrouwd belang, het opnemen voor ‘hun’ burgers, nog het dichtst in de buurt van een Schotse Community Council.
  9. Al met al kan men zich afvragen of bestuursorganen gerekend moeten worden tot het ‘betrokken publiek’ of het ‘publiek’. De Afdeling gaat met haar oordeel dat de procederende colleges in de afgedrukte uitspraak ontvankelijk zijn, dus mogelijk verder dan nodig is op grond van het VvA.
  10. Opvallend is dat de Afdeling alle beroepsgronden van de colleges inhoudelijk bespreekt en die gronden niet laat afstuiten op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb. Die eis blijft immers ook na St. Varkens in Nood relevant; zie o.a. de genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2021:953, r.o. 4.9, en ABRvS 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3020, r.o. 10.1. Ook bij bestuursorganen moet de relativiteitseis worden toegepast; zie ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, AB 2021/42 m.nt. Nijmeijer, r.o. 10.61-10.62 en r.o. 10.70. Beroepsgronden van een bestuursorgaan dat niet als belanghebbende is aan te merken, zullen op die eis afstuiten. Immers, bestuursorganen hebben om te beginnen in het geheel geen belangen maar bij bestuursorganen die niet als belanghebbende zijn aan te merken, zijn er bovendien geen toevertrouwde belangen in het geding die door het bestreden besluit geraakt worden. Per definitie strekken de eventueel geschonden rechtsregels en rechtsbeginselen dan ‘kennelijk niet tot bescherming van de belangen van’ dergelijke bestuursorganen in de zin van artikel 8:69a Awb. In de afgedrukte uitspraak noemt de Afdeling de relativiteitseis niet, maar bij beroepsgronden die niet slagen, hoeft dat ook niet; zie ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9.
  11. Intussen is op https://www.internetconsultatie.nl/awbvarkensinnood/b1 een concept van een ‘Wetsvoorstel wijziging Awb n.a.v. HvJ EU Varkens in Nood’ verschenen. Volgens dit concept zal afdeling 3.4 Awb ook van toepassing zijn indien het te nemen besluit gaat over activiteiten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (conceptartikel 3:10, lid 5, Awb). Bovendien zal de inspraak dan openstaan voor anderen dan belanghebbenden (conceptartikel 3:15, lid 5, Awb; zie ook het aanstaande artikel 16.23, lid 1, Omgevingswet), namelijk voor eenieder — en dus ook voor bestuursorganen. Een inspraakrecht voor eenieder is dus ruimer dan wat het HvJ EU in St. Varkens in Nood eist, wat gelet op artikel 3, lid 5, VvA mag. Reeds gelet op de lange traditie van inspraak voor eenieder die ons land kent, lijkt mij dat een goede keuze. De ‘trechter’ van artikel 6:13 Awb zal niet van toepassing zijn op een besluit dat in de Regeling beroep aanzienlijke milieueffecten is omschreven. Daarin worden als restcategorie genoemd andere besluiten over activiteiten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Daarover zal naar mijn indruk in de praktijk nog de nodige discussie kunnen ontstaan. Beroep op de bestuursrechter is volgens het conceptartikel 8:1 Awb wat niet-belanghebbenden betreft, kort gezegd voorbehouden aan de niet-belanghebbende die een zienswijze heeft ingediend of dat niet gedaan heeft terwijl hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dat laatste is dus in lijn met St. Varkens in Nood.”

Annotatie Joost en Rob over verlaten grondentrechter tussen beroep en hoger beroep

Joost en Rob schrijven in Bouwrecht 2022/29 en 2022/30 een annotatie over de nieuwe lijn in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: in andere zaken dan omgevingsrechtelijke zaken mag een appellant in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak een beroepsgrond aanvoeren die hij of zij niet al in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Voorheen mocht dat niet. In omgevingsrechtelijke zaken blijft de oude lijn gelden. Zie de uitspraken van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:362 en ECLI:NLRVS:2022:363. Hieronder vindt u de tekst van de annotatie:

  1. In de literatuur wordt al langer gediscussieerd over de aanvaardbaarheid van de door de Afdeling gehanteerde grondentrechter tussen beroep en hoger beroep. Zie onder andere L.M. Koenraad, ‘Op zoek naar de algemene beginselen van behoorlijk burgerschap in het Nederlands bestuursrecht’, in: T. Barkhuysen e.a. (red), 25 jaar Awb. In eenheid en verscheidenheid, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 234, en de annotatie van Ortlep onder ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3683, AB 2019/26. De grondentrechter houdt kort gezegd in dat gronden die niet in eerste aanleg zijn aangevoerd, in beginsel niet voor de eerste keer in hoger beroep bij de Afdeling naar voren kunnen worden gebracht. Volgens de Afdeling moest uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen in beginsel alle gronden in eerste aanleg naar voren worden gebracht. De benadering van de Afdeling week op dit punt af van de andere hoogste bestuursrechters; zie r.o. 4.2 van de hierboven afgedrukte uitspraak, ECLI:NL:RVS:2022:363 (BR 2022/30).
  2. In de afgedrukte uitspraken gaat de Afdeling deels om. Ter bevordering van de rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters en om redenen van rechtsbescherming ziet de Afdeling aanleiding de grondentrechter te verlaten, zij het dat zij in omgevingsrechtelijke zaken de grondentrechter blijft toepassen.
  3. In de literatuur is erop gewezen dat de door de Afdeling gehanteerde grondentrechter contrasteert met de herkansingsfunctie in hoger beroep; zie bijvoorbeeld de annotatie van Stuiver en De Graaf onder ABRvS 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2301, AB 2021/33. Ook zouden bestuursorganen vrijwel onbeperkt herstelkansen krijgen terwijl de burger tegelijkertijd het verwijt krijgt dat hij de gronden maar in eerste aanleg moest aanvoeren; zie hiervoor de annotatie van Damen onder ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1785, AB 2019/544. En verder zou het gebruik van de grondentrechter (tussen voorprocedures en beroep) leiden tot juridisering doordat belanghebbenden veiligheidshalve zoveel mogelijk gronden produceren; zie bijvoorbeeld C.L.G.F.H. Albers en R.J.N. Schlössels, ‘De omvang van het bestuursrechtelijk geding: het Europese recht als paard van Troje’, Gst. 2005/26.
  4. In de literatuur worden echter ook redenen genoemd om de herkansingsfunctie te beperken. Een beperking kan gerechtvaardigd zijn als belangen van derden in het geding zijn; zie hiervoor bijvoorbeeld A.T. Marseille e.a., Bestuursrecht 2, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 338-340. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 9 februari 2022 een evenwicht proberen te zoeken tussen de herkansingsfunctie enerzijds en de belangen van derden anderzijds. Zij kiest ervoor de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep in het omgevingsrecht (zoals in de uitspraken gedefinieerd) niet te verlaten, omdat derden, zoals vergunninghouders, betrokken zijn. De Afdeling noemt daarbij de rechtszekerheid voor die derden. Daarin kunnen wij op zich meevoelen, maar het blijft wringen dat ook buiten het omgevingsrecht belangen van derden een rol kunnen spelen. De Afdeling creëert hier dus verschillende procesrechtelijke regimes, wat op zich al niet bijdraagt aan de rechtseenheid, een begrip dat de Afdeling in beide afgedrukte uitspraken noemt, maar wat bovendien zonder enige grondslag in de Awb geschiedt. Het tweesporenbeleid van de Afdeling is verder niet goed te begrijpen in het licht van de omstandigheid dat ook bij het CBb meerpartijengeschillen worden beslecht en dat het omgevingsrecht in zoverre niet uniek is. Denk aan het telecommunicatie- en het mededingingsrecht. Vaak wordt bovendien (juist) in het omgevingsrecht zonder advocaat geprocedeerd. Formeel had een zonder advocaat procederende burger dan wellicht geen “belemmering” een grond al in beroep aan te voeren, maar een partij zonder proceservaring kan zomaar zaken over het hoofd zien.
  5. Ter rechtvaardiging van de uitzondering voor het omgevingsrecht overweegt de Afdeling ook dat het in omgevingsrechtelijke zaken vaker gaat om zaken met grote maatschappelijke belangen zoals infrastructurele projecten, woningbouw en energietransitie met korte wettelijke afdoeningstermijnen waarvoor een efficiënte rechtsgang extra van belang is. Dit is een politieke afweging die ons voorbehouden lijkt aan de wetgever. De wetgever heeft voor omgevingsrechtelijke zaken met grote maatschappelijke belangen al allerlei mogelijkheden tot versnelling geïntroduceerd. Denk aan de coördinatieregelingen van afdeling 3.6 Wro of bepaalde zaken op grond van de Crisis- en herstelwet, waarvoor beroep in eerste aanleg bij de Afdeling geldt (zie artikel 2 van Bijlage 2 bij de Awb en de daar genoemde artikelen 3.30, 3.33 en 3.35 Wro en 2.3 en 2.10 Crisis- en herstelwet) en waar de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep dus in het geheel niet speelt. Die coördinatieregelingen zijn ook op bepaalde zaken in het kader van de energietransitie van toepassing; zie de artikelen 9b e.v. Elektriciteitswet 1998.
  6. Als de Afdeling in ECLI:NL:RVS:2022:362, BR 2022/29, r.o. 7, met “korte wettelijke afdoeningstermijnen” doelt op de termijnen voor het doen van rechterlijke uitspraken, heeft zij op zich een punt. De grondentrechter helpt de discussie tussen partijen te kanaliseren en voorkomt dat de discussie verbreedt of zich herhaalt. Dit levert een belangrijke bijdrage op aan tijdige en finale geschilbeslechting; zie B.J. van Ettekoven, ‘Finale geschilbeslechting in het omgevingsrecht’, BR 2015/2. In 2020 bedroeg de gemiddelde doorlooptijd van afgedane zaken bij de Omgevingskamer van de Afdeling 33 weken; zie Raad van State, Jaarverslag 2020, Den Haag 2021, p. 49. Het is op zich niet ondenkbaar dat de doorlooptijden toenemen naarmate soepeler wordt omgegaan met de momenten waarop nieuwe gronden mogen worden aangevoerd, en dat wettelijke afdoeningstermijnen dan minder vaak worden gehaald. Het is goed dat een rechter probeert binnen de beschikbare publieke middelen zaken tijdig af te doen. De wetgever zou wellicht duidelijker moeten afwegen waarom voor bepaalde omgevingsrechtelijke zaken kortere afdoeningstermijnen worden gehanteerd (zoals in artikel 1.6, lid 4, Crisis- en herstelwet) dan in andere (omgevingsrechtelijke) zaken. Het bestuursprocesrecht is mede dankzij wetten als de Crisis- en herstelwet inmiddels een hele lappendeken aan uitzonderingen geworden.
  7. Overigens zal bij handhaving van de grondentrechter in omgevingsrechtelijke zaken het verschil tussen een nieuwe grond en een nader argument relevant blijven. Een nieuwe grond mag in beginsel in hoger beroep niet worden aangevoerd, maar een nader argument ter ondersteuning van een bestaande grond wel; zie recent ABRvS 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511, r.o. 8. Niet in alle gevallen zal duidelijk zijn of het gaat om een nieuwe grond of een nader argument ter ondersteuning van een bestaande grond. In ABRvS 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3018, r.o. 4.1, beoordeelt de Afdeling of een argument zodanig aansluit bij het betoog bij de rechtbank dat het als een nader argument ter onderbouwing van dat betoog en niet als een nieuwe beroepsgrond moet worden beschouwd. Hiermee geeft de Afdeling echter onzes inziens onvoldoende duidelijkheid. Als de Afdeling de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep in omgevingsrechtelijke zaken handhaaft, is het wenselijk dat de Afdeling een onderscheidend criterium gaat hanteren voor de beoordeling of sprake is van een nieuwe grond dan wel een nader argument ter ondersteuning van een al aangevoerde grond. Ook in breder verband is dit relevant. Artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet bepaalt bijvoorbeeld dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, maar dit laat onverlet dat al aangevoerde gronden kunnen worden voorzien van nieuwe argumenten. Koenraad wijst er in zijn annotatie onder ABRvS 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1100, AB 2018/237, terecht op dat hier een mooie uitdaging ligt voor een staatsraad advocaat-generaal.

Zwolle 3 maart 2022 RSW

Vernieuwde website SAM Advocaten in de lucht

Sinds 17 februari 2022 is de vernieuwde website van SAM Advocaten in de lucht. SAM Advocaten is het samenwerkingsverband van onafhankelijke advocatenkantoren die gespecialiseerd zijn in het omgevingsrecht. Op de site vindt u het archief van de Omgevingsflits, waarin wekelijks de belangrijkste rechterlijke uitspraken op het terrein van het omgevingsrecht worden samengevat. Beslist een bezoek waard: https://sam-advocaten.nl/in-het-archief/.

Joost haalt Grotius Omgevingsrecht cum laude

Joost heeft op 7 december 2021 opnieuw cum laude een examen van de Grotius Academie afgelegd, dit keer de Grotius-vervolgopleiding Omgevingsrecht. Voor het mondeling heeft Joost een 8,5 gehaald, tevens het gemiddelde cijfer voor zijn schriftelijke opdrachten. Wertheim advocatuur b.v. feliciteert Joost met dit mooie resultaat! Joost beantwoordt dus graag uw vragen over het omgevingsrecht en de komende Omgevingswet.

Geverifieerd door MonsterInsights