Wat (niet) op te nemen in beheerplan Natura 2000? Annotatie Joost en Rob

Joost en Rob hebben in Bouwrecht van WoltersKluwer een annotatie geschreven bij de uitspraak Rb. Oost-Brabant 13 juni 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:2521. Klik hier om in te loggen bij WoltersKluwer voor de volledige publicatie. De tekst van de annotatie is hieronder opgenomen.

Noot Joost oude Egbrink en Rob Wertheim:

“1. Het natuurbeschermingsrecht is een mandarijnenwetenschap geworden. Daarmee doelen wij niet op een tak van de biologie, maar wellicht is het ontstaan van ingewikkelde bureaucratische en juridische systemen te vergelijken met de evolutie van het leven op aarde tot steeds complexere vormen. De hier geannoteerde uitspraak laat de complexiteit van het natuurbeschermingsrecht op het deelgebied van beheerplannen zien. Zij is alleen al het bespreken waard, omdat zij illustratief is en vanwege de verschillende verwijzingen een mooi overzicht van de relevante rechtspraak geeft.

2. In een beheerplan worden de instandhoudingsmaatregelen en de passende maatregelen beschreven die nodig zijn, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied en de beoogde resultaten van de maatregelen (art. 4.26 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en art. 2.3 lid 2 Wet natuurbescherming (Wnb) (oud)). Het beheerplan heeft daarmee tot doel een bijdrage te leveren aan het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de soorten en typen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen. In de uitspraak staat het door het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant mede namens GS Limburg op 31 januari 2023 vastgestelde Beheerplan Groote Pel, Deurnsche Peel en Mariapeel (Beheerplan) centraal. Daarin hebben GS Noord-Brabant en GS Limburg geweigerd een algemene vrijstelling voor het onttrekken van grondwater voor beregening op te nemen, omdat significante gevolgen op de Peelvenen niet kunnen worden uitgesloten. Omdat zulke grondwateronttrekkingen niet in het Beheerplan zijn beschreven, is daarvoor, zo overweegt de rechtbank in r.o. 2.1, in beginsel een natuurvergunning vereist. Eisers willen dat voorkomen en hebben daarom beroep ingesteld. In de beroepsprocedure komen verschillende aspecten aan de orde. Wij zullen slechts enkele zaken uitlichten. In de volgende alinea bespreken wij kort de relevante wettelijke bepalingen onder het huidige en oude recht. Bij punt 4 van deze annotatie noemen wij de kern van de rechtbank Oost-Brabant. Bij punt 5 gaan wij kort in op het ontbreken van procesbelang van verschillende eisers en in punt 6 komt aan de orde of het bevoegd gezag beleidsruimte heeft bij het opnemen van een concrete activiteit in een beheerplan.

3. GS van de provincie waarin een Natura 2000-gebied (grotendeels) ligt, moeten voor een aangewezen Natura 2000-gebied een beheerplan vaststellen. Zie artikel 3.8 lid 3 Omgevingswet (Ow) en artikel 2.3 lid 1Wnb (oud). Zowel onder het oude als huidige recht bestaat de mogelijkheid een Natura 2000-activiteit als vergunningvrij geval aan te wijzen. Zie artikel 11.21 lid 1 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en artikel 2.9 lid 1Wnb (oud), waarbij wij opmerken dat een beheerplan onder het nieuwe recht is teruggekomen als programma in de zin van artikel 11.18 Bal. Als van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, moet uit een passende beoordeling de zekerheid zijn verkregen dat die activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Het beroep tegen een besluit tot vaststelling van een beheerplan kan slechts betrekking hebben op de beschrijvingen van projecten/activiteiten die op grond van het beheerplan zijn toegestaan. Zie in de uitspraak r.o. 5.3-5.4 en zie thans artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb en voorheen artikel 8.1 lid 2 Wnb (oud). Het beroep moet worden ingesteld bij de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).

4. In de uitspraak kunnen eisers zich niet vinden in de passende beoordeling. De rechtbank beoordeelt daarom de weigering van GS Noord-Brabant en GS Limburg om een algemene vrijstelling in het Beheerplan op te nemen voor grondwateronttrekking voor agrarische beregening in de bufferzones rondom de Peelvenen. In navolging van GS en de STAB concludeert de rechtbank dat significante gevolgen op het hoogveen in de Peelvenen niet kunnen worden uitgesloten (r.o. 19.5). GS mogen daarom geen algemene vrijstelling in het Beheerplan opnemen. GS mogen ook niet een gedeeltelijke vrijstelling in het Beheerplan opnemen, omdat het met de beschikbare meetreeksen en modellen technisch niet mogelijk is om een voldoende onderbouwde passende beoordeling ten behoeve van een gedeeltelijke vrijstelling te maken, aldus de rechtbank (r.o. 20.3-20.5).

5. Interessant is dat de rechtbank de beroepen van eisers die al een bestaand recht hebben voor hun grondwateronttrekking en daarvoor om die reden geen natuurvergunning nodig hebben, niet-ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van procesbelang. Als zij een bestaand recht hebben, kunnen zij namelijk met een procedure over een vrijstelling van de vergunningplicht niet meer bereiken dan zij al hebben. Zie met name r.o. 7 en 9.6 in de uitspraak. Het oordeel van de rechtbank klinkt logisch, maar wij wijzen niettemin op het volgende. In het natuurbeschermingsrecht kent men de zogeheten positieve weigering. Dat is de reactie van het bevoegd gezag op een aanvraag om een vergunning in de zin van artikel 5.1 lid 1 onder e Ow dat geen vergunning nodig is omdat significante negatieve gevolgen van het aangevraagde project kunnen worden uitgesloten. Tegen een schriftelijke positieve weigering kan beroep worden ingesteld en daarin kan aan de orde worden gesteld of sprake is van een natuurvergunningplicht (i.d.z.v. art. 5.1 lid 1 onder e Ow, resp. art. 2.7 lid 2 Wnb (oud)). Als de bestuursrechter vervolgens oordeelt dat een activiteit inderdaad niet vergunningplichtig is, moet hij of zij het beroep ongegrond verklaren. Zie ABRvS 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:131, r.o. 5.7. In die uitspraak week de Afdeling af van de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5829, die had geoordeeld dat een aanvraagster geen procesbelang had bij het oordeel dat geen vergunning nodig was, omdat zij met haar beroep niet kon bereiken dat alsnog de vergunning werd verleend. Bij de lijn van de Afdeling kan men zich de vraag stellen waarom een aanvrager tegen de aan hem gerichte positieve weigering zou willen procederen. Als ook de rechter tot het oordeel komt dat er geen vergunning nodig is, komt de aanvrager niets nieuws te weten: hij had de positieve weigering immers al in handen en kon met zo’n positieve weigering bijvoorbeeld ook naar de bank voor het financieren van het beoogde project. Derdenbelanghebbenden zullen uiteraard wel een belang hebben bij een procedure, namelijk voor zover zij willen aantonen dat het bevoegd gezag ten onrechte geen vergunningplicht heeft aangenomen. De rechter kan vervolgens oordelen dat er inderdaad een vergunning nodig is. Hoe dit alles ook zij, als men de lijn van de Afdeling zou willen doortrekken naar kwesties als in de uitspraak, zou ook het beroep van een direct belanghebbende (dus bijv. de agrariër) die een bestaand recht heeft (voor bijv. een grondwateronttrekking) niet niet-ontvankelijk, maar ongegrond verklaard moeten worden. Maar misschien zien wij hier iets over het hoofd.

6. Een laatste punt dat wij bespreken, is de aandacht die eisers vragen voor de sociaal-economische gevolgen van de weigering om een vrijstelling op te nemen in het Beheerplan (r.o. 23.1). Volgens de rechtbank biedt artikel 2.9 Wnb (oud) geen ruimte om de sociaal-economische belangen mee te wegen bij het besluit om al dan niet een project te beschrijven in een beheerplan (r.o. 23.3). Dit oordeel lijkt ons juist, nu het opnemen van een vrijstelling enkel kan worden gebaseerd op ecologische argumenten. Wij vragen ons af hoe het oordeel van de rechtbank was uitgevallen als uit de passende beoordeling de zekerheid was verkregen dat de grondwateronttrekkingen de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten. Waren GS Noord-Brabant en GS Limburg in dat geval gehouden in het Beheerplan een vrijstelling op te nemen voor die grondwateronttrekkingen? Onzes inziens is dat niet zonder meer het geval. Het vaststellen van een beheerplan is op zich, gelet op artikel 3.8 lid 3 Ow, als zodanig verplicht, maar het opnemen van een Natura 2000-activiteit in een beheerplan is een bevoegdheid en geen verplichting (art. 11.21 lid 1 Bal). Soms zijn er goede redenen voor het opnemen van een concrete activiteit in een beheerplan. In de memorie van toelichting bij de Wnb wordt bijvoorbeeld gewezen op de situatie dat de vereiste beoordeling van een betrokken project en handeling kan meelopen met de samenhangende beoordeling van de positieve ecologische effecten van een beheerplan. Dat scheelt lasten voor de initiatiefnemer en verschaft de initiatiefnemer duidelijkheid. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33348, nr. 3, p. 123. Het opnemen van uiteenlopende activiteiten in een beheerplan kan het beheerplanproces ook onder zware druk zetten en een reden vormen om het niet op te nemen. Zie voor dit laatste aspect P. Mendelts in zijn annotatie onder deze uitspraak in M en R 2024/91. De bestuursrechter zal uiteindelijk in een concreet geval over de boeg van de evenredigheidstoetsing (geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid) moeten beoordelen of kan worden afgezien van het opnemen van een vrijstelling in een beheerplan. In dat kader zal betekenis toekomen aan de (sociaal-economische) gevolgen van de weigering van het opnemen van een Natura 2000-activiteit, maar die gevolgen vormen maar een deel van de belangen die een rol spelen bij het vaststellen van een beheerplan.”

De Ossenkolk bij Vierhouten. Foto Rob Wertheim 3 november 2024

Publicatie over vroegtijdige participatie in het omgevingsrecht

Samen met zijn universitaire collega’s Bas Tadema en Hanna Tolsma heeft Rob in de bundel “Regie, regie, regie” een hoofdstuk over vroegtijdige participatie in het omgevingsrecht geschreven. Hieronder vindt u een uittreksel uit dat hoofdstuk. Het volledige boek is te bestellen op https://www.boom.nl/juridisch/100-17320_Regie-regie-regie.

Enkele passages uit het hoofdstuk (onder weglating van de voetnoten):

“VROEGTIJDIGE PARTICIPATIE IN HET OMGEVINGSRECHT.
WIE HEEFT DE REGIE?
Bas Tadema, Hanna Tolsma en Rob Wertheim
1 INLEIDING
Burgerparticipatie is een onderwerp dat volop in de belangstelling staat. Gelet op de grote maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat, is het belangrijk om mensen vroegtijdig en zorgvuldig te betrekken bij de totstandkoming en uitvoering van beleid in de fysieke leefomgeving. Burgerbetrokkenheid wordt in de praktijk op verschillende manieren georganiseerd, bijvoorbeeld in raadspanels, ontwerpateliers, stadsgesprekken, co-creatiebijeenkomsten, inloopspreekuren, discussiefora, enquêtes, internetconsultaties of burgerfora. Om de ontwikkeling van participatie in de praktijk te schetsen wordt in de bestuurskundige literatuur onderscheid gemaakt tussen verschillende generaties van burgerbetrokkenheid die nu in de praktijk naast elkaar bestaan (inspraak, deliberatie en burgerinitiatieven). Inspraak van burgers bij besluitvorming is ook juridisch al tientallen jaren geborgd in wetgeving. Vernieuwing is nodig om de meer recente ontwikkelingen in de praktijk ook een plaats te geven in de wet, zo is de gedachte. Daarom voorziet de Wet versterking participatie op decentraal niveau in een verbreding van de huidige decentrale inspraakverordeningen tot een participatieverordening. Deze participatieverordening op gemeentelijk, provinciaal en waterschapsniveau ziet op al het beleid. Daarnaast regelen verschillende bijzondere bestuursrechtelijke wetten participatie bij de totstandkoming van specifieke soorten besluiten, waaronder de Omgevingswet (Ow), die ziet op de fysieke leefomgeving.”

(…)

Eerst beschrijven we de wijze waarop deze vroegtijdige participatie in het stelsel van de Omgevingswet is vastgelegd voor het omgevingsplan, de omgevingsvergunning en het projectbesluit (par. 2). Vervolgens analyseren wij het juridisch kader vanuit het perspectief van regie. Wie heeft de regie op het proces? Zijn de rollen verdeeld tussen wetgever, uitvoering en private partijen, en zo ja, hoe (par. 3)? En tot slot verkennen we de juridische kansen en risico’s van de wijze waarop de regie op participatie in de Omgevingswet is vastgelegd (par. 4). Hier besteden we aandacht aan de keuze om vanuit het Rijk geen juridische kaders te geven voor de wijze van de inrichting van het proces van vroegtijdige participatie en signaleren we dat het Rijk wel via informele instrumenten regie probeert te voeren over hoe dat proces decentraal plaatsvindt. Vervolgens analyseren we de doelen van vroegtijdige participatie en in het bijzonder de relatie tot het versnellen van besluitvorming.

(…)

5 TOT SLOT
Participatie is een veelgebruikte term in de Omgevingswet en de daaronder hangende regelgeving. Het ontbreekt op die plekken echter aan een definitie en de vorm en inhoud van participatie worden ook grotendeels ongeregeld gelaten. De formele wetgever en de materiële wetgever op Rijksniveau lijken in het omgevingsrecht de regie voor participatie dus uit handen te hebben gegeven. Door het gebrek aan kader ligt het risico op het nastreven van onduidelijke of zelfs innerlijk tegenstrijdige participatiedoelen op de loer. Andere partijen dan de wetgevers op Rijksniveau, zoals de decentrale overheid of de initiatiefnemer, zullen in het voorkomende geval moeten bepalen of er, los van de in het voorkomende geval verplichte inspraak op grond van de UOV, (vroegtijdige) participatie plaatsheeft en in welke vorm dat dan moet gebeuren. Op hun mogelijkheden en hun rolverdeling zijn wij hierboven ingegaan voor drie belangrijke instrumenten uit de Omgevingswet, te weten het omgevingsplan, de omgevingsvergunning en het projectbesluit. Nu al ziet men aanzetten tot het herpakken van de regie, maar dan met informele instrumenten en beleidsregels. Naar te hopen valt, leidt het gebrek aan richting vanuit de wetgeving op Rijksniveau tot nieuwe vormen van regie en een bloei van vroegtijdige participatie en draagt zulke participatie bij aan een zorgvuldige besluitvorming in het omgevingsrecht die door de betrokkenen, ondanks hun vaak tegenstrijdige belangen, als rechtvaardig kan worden aanvaard.”

Vacatures

Wij zijn altijd op zoek naar talent dat geïnteresseerd is in het bestuursrecht. Heb je goede studieresultaten en ben je enthousiast, mail ons dan gerust!

Annotatie Joost en Rob over voorwaardelijke verplichtingen en borging verkeersknippen in bestemmingsplan

In het tijdschrift Bouwrecht van Wolters Kluwer schrijven Joost en Rob een annotatie bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3779. De annotatie is verschenen in Bouwrecht 2023/5.

De tekst van de annotatie is hieronder opgenomen.

Noot

1.

De raad van Veldhoven heeft het bestemmingsplan ‘Zilverackers, Kransackerdorp’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van 820 woningen. Het bestemmingsplan is alleen ruimtelijk aanvaardbaar als er drie verkeersknippen worden gerealiseerd. Slechts één verkeersknip is in het bestemmingsplan geborgd. De raad stelt zich op het standpunt dat de andere verkeersknippen niet in het bestemmingsplan hoeven te worden geborgd, omdat de raad (lees: de gemeente als publiekrechtelijke rechtspersoon) het in zijn hoedanigheid als eigenaar van de gronden in zijn macht heeft om de verkeersknippen te realiseren.

2.

Het standpunt van de raad is te begrijpen. Het is namelijk vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de raad kan afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting als de gemeente de gronden waarop de voor een ruimtelijke aanvaardbaarheid noodzakelijk geachte voorzieningen moeten worden gerealiseerd, in eigendom heeft. Zie bijvoorbeeld recent nog ABRvS (vzr.) 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1994, r.o. 3.1 en ABRvS 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1167, r.o. 8.1. In die laatste uitspraak ging het om een brug waarvan de maatvoering niet in het bestemmingsplan was vastgelegd, zodat onduidelijk was of hij de bereikbaarheid per boot niet zou aantasten. Een stellige verklaring van de raad ter zitting over behoud van de bereikbaarheid en het feit dat de gemeente eigenaar was, vond de Afdeling hier voldoende. Zij wees daarbij op haar eigen uitspraken ABRvS 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2782, r.o. 6.4, en ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1906, r.o. 8.3.

3.

In het verleden is op deze lijn in de jurisprudentie kritiek geuit vanwege het ontbreken van voldoende rechtsbescherming. Derden-belanghebbenden kunnen namelijk niet via bestuursrechtelijke weg (met een handhavingsverzoek) de realisatie van toegezegde maatregelen afdwingen als de gemeente ervoor kiest om ze ondanks de toezegging niet uit te voeren. Hooguit kan in dat geval de civielrechtelijke weg worden bewandeld. Zie onder andere de annotatie van T.E.P.A. Lam & R. Benhadi in AB 2014/449 onder ABRvS 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2929, en onze annotatie in BR 2017/21 onder ABRvS 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3384.

4.

In de afgedrukte uitspraak heeft de gemeente het in haar hoedanigheid als eigenaar van de gronden in haar macht om de verkeersknippen te realiseren. Toch oordeelt de Afdeling dat dit in dit geval niet voldoende is om van het opnemen van een planologische borging af te zien. Blijkens r.o. 9.11 is daarbij van belang dat de realisatie van de verkeersknippen van wezenlijk belang is voor de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het bestemmingsplan.

5.

Hoe verhoudt dit oordeel zich tot de hierboven genoemde vaste lijn in de jurisprudentie? In relatief recente uitspraken zag men op die lijn al nuanceringen. In ABRvS 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2239, ging het bijvoorbeeld over een bestemmingsplan dat voorzag in de herontwikkeling van onbebouwde voormalige agrarische gronden. De raad achtte de aanleg en instandhouding van groenvoorzieningen op grote delen van het plangebied noodzakelijk met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Volgens appellanten had de raad een voorwaardelijke verplichting in de planregels moeten opnemen die de landschappelijke inpassing zou waarborgen. Vaststond dat de gemeente na realisatie van het openbaar gebied eigenaar zou worden van die gronden in het plangebied. De raad lichtte op de zitting toe dat hij de groenvoorzieningen wilde realiseren. Op basis van eerdere rechtspraak zou men kunnen menen dat zo’n toezegging voldoende was; zie hierboven en ook onze genoemde annotatie. Echter, door het ontbreken van een voorwaardelijke verplichting was volgens de Afdeling in deze zaak onvoldoende duidelijk of, wanneer en welke maatregelen zouden worden getroffen en of dat bijvoorbeeld voor de ingebruikname van de betreffende gronden het geval zou zijn (r.o. 6.5).

6.

Eenzelfde nuancering ziet men in de uitspraak ABRvS 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3910 (bestemmingsplan N65 Vught), r.o. 104.8, die ook reeds door J. Kramer in zijn annotatie onder de afgedrukte uitspraak in STAB OGR Omgevingsrecht Updates van 7 november 2023 (OGR-2023-0163) is genoemd. Hier betoogden de appellanten dat ten onrechte niet was voorzien in de mogelijkheid om bij de bestuursrechter af te dwingen dat bepaalde groenvoorzieningen langs de N65, die werden genoemd in de plantoelichting en bijvoorbeeld in een Esthetisch Programma van Eisen (waar de aannemer volgens de raad aan gebonden was), daadwerkelijk zouden worden gerealiseerd. De Afdeling achtte dat niet voldoende en overwoog daarbij onder meer dat (o.a.) de plantoelichting en het genoemde programma geen bepalingen waren waarvan appellanten bij de bestuursrechter om handhaving of nakoming konden verzoeken. Ook was voor de Afdeling van belang dat door het geheel ontbreken van een voorwaardelijke verplichting onder meer niet duidelijk was wanneer welke maatregelen zouden worden getroffen.

7.

De Afdeling continueert de eerder ingezette nuancering in de afgedrukte uitspraak. Als een maatregel van wezenlijk belang is voor de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het bestemmingsplan en als onduidelijk is of, en wanneer, welke maatregel wordt getroffen en of de realisatie van de maatregel op een aanvaardbaar moment zal plaatsvinden, kan niet van een voorwaardelijke verplichting worden afgezien. Daarbij is nog wel de vraag of de Afdeling met de woorden “van wezenlijk belang voor de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het bestemmingsplan” (die ook al voorkwamen in ECLI:NL:RVS:2022:3910, r.o. 104.8) iets anders bedoelt dan de woorden “noodzakelijk in het belang van een goede ruimtelijke ordening” uit andere rechtspraak (bijv. ECLI:NL:RVS:2021:2782). Hoe dat ook zij, zelfs als nauwkeurig de voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid nodig geachte maatregelen en het tijdstip van realisatie zijn omschreven, bijvoorbeeld in een overeenkomst met een aannemer of in gemeentelijke beleidsstukken als de gemeente zelf grondeigenaar is, is een voorwaardelijke verplichting wellicht nodig, vanwege de mogelijkheid voor derden om bij de bestuursrechter nakoming af te dwingen. Zeker de uitspraak over de N65 wijst in die richting. Kortom, nu de rechtspraak nog niet helemaal uitgekristalliseerd lijkt, is bij twijfel een voorwaardelijke verplichting aan te raden.

8.

Voorwaardelijke verplichtingen blijven ook onder de Omgevingswet relevant; zie bijvoorbeeld Kars de Graaf & Hanna Tolsma, ‘Over gebodsbepalingen en emissie- en immissienormen in het omgevingsplan’, in: Natasja Teesing (red.), Milieubescherming in het omgevingsplan (Publicatie van de Vereniging voor Milieurecht 2016-1), Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 61-79, en de annotaties van J.W. van Zundert onder ABRvS 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:226, in Gst. 2021/48 en T. Groot onder ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1614, in AB 2022/364. De rechtspraak zal zich dus naar verwachting blijven ontwikkelen.

 

 

Geverifieerd door MonsterInsights